zondag 31 januari 2010

Zondag 31 januari, Exodus 1: Tegen de verdrukking in gaat het verhaal door

In de voorbereiding op de preken van deze weken word ik een beetje door elkaar geklutst, omdat ik volgende week iets wil vertellen over Jakobs zonen en in het bijzonder over Jozef, terwijl ik nu eerst over het eerste hoofdstuk van het volgende boek, Exodus, moet vertellen. Maar in de verhalen over Jakobs zonen, sterker nog: in de verhalen van Abraham, Izaak en Jakob en zijn zonen, liggen wel de wortels van Exodus.

Het hoofdstuk van vandaag begint er ook mee. ‘Dit zijn de namen’, staat er, ‘van de zonen van Israël die samen met hem, Jakob, naar Egypte waren gekomen, ieder met zijn gezin.’ Dan volgen de namen van zijn zonen in de volgorde van wie hun moeders waren, en aan het eind staat er wat droogjes: ‘Jozef was al langer in Egypte.’ Ja, dat kun je wel zeggen, daar hadden de andere zonen van Jakob voor gezorgd. Maar het is goed dat het er kort staat, want net als in Genesis gaat het niet om Jozef, als de ster van de show, maar om Jakob en zijn zonen, nee, meer nog: om de zonen van Israël, staat er. Met die naam die God aan Jakob heeft gegeven wordt het verhaal in een breder kader geplaatst. Het gaat niet alleen om die ene zoon, ook niet om al die zoons bij elkaar, ook niet om hun vader op zich, maar om een volk, om Israël. Hier zien we een volk in het klein in alle stamvaders, het oorspronkelijke Israël. Met hun gezinnen erbij zeventig in getal, het getal van volheid. Anders gezegd: alle ingrediënten bij elkaar, een maggieblokje, in staat om een talrijk en smakelijk volk te worden. Een volk dat naar meer smaakt, omdat het een zegen voor de wereld is. Maar die zegen wordt niet meer begrepen, men heeft het zogezegd tegengegeten, maar dan zelfs zonder ervan te proeven, want, staat er, ‘Er kwam in Egypte een nieuwe koning aan de macht, die Jozef niet gekend had.’

Het verhaal verwijst ons dus automatisch terug, en we moeten ook even terug om die zegen te begrijpen. De zegen gaat terug op Abraham, aan wie de zegen beloofd wordt. Een groot volk zul je zijn en je zult een zegen voor de wereld zijn. Het duurde twee generaties maar bij Jakob was het zover en kwamen naast een dochter twaalf zonen. Om een klein voorschotje te nemen op volgende week gaat het verhaal van Jozef net als vandaag over de zonen van Jakob, die dan nog geen Israël genoemd wordt. Waarom niet? Omdat de zonen nog geen broers zijn, omdat ze nog niet voor elkaar instaan, omdat ze nog geen volk zijn. En dat heeft alles te maken met het omgaan met die zegen. Ieder van de zonen van Jakob wilde die zegen voor zichzelf houden, en ieder probeerde op zijn manier zijn graantje mee te pikken. Pas toen het graan op was, en ze naar Egypte moesten waar ze Jozef naar toe hadden gestuurd, pas toen begrepen ze wat het betekent om broers te zijn, verbonden te zijn met elkaar. En toen begrepen ze pas wat het betekent om een zegen te zijn. Dat je die niet voor jezelf moet houden, maar dat het erom gaat een zegen te zijn temidden van de volken. Dat wil het verhaal van Jozef vertellen: dat de belofte van God aan Abraham betekent Zijn zegen te zijn temidden van de volken.

In Jozefs verhaal is dat heel concreet: hij is in zijn uitleg van dromen een redder van de mensheid, omdat hij een hongersnood ziet aankomen en door slim management ervoor zorgt dat er ook in de magere jaren voldoende voedsel is. Daar komen ook zijn broers op af, en zo ontstaat dat volk Israël, maar wel in den vreemde. Het is vaker dat het buitenland, of buitenlanders, aan de wieg staan van een stukje vervulling van de belofte. We zien dat vandaag ook in de vroedvrouwen. Maar eerst is er nog dat Anderland waar de zonen van Israël herenigd worden tot een volk. En dan ontstaat onvermijdelijk de vraag, waarmee Genesis eindigt: als wij een zegen mogen zijn temidden van de volken, waar is onze plaats dan? Daar verwijst Jozef naar in zijn laatste woorden. Eerst is er nog de angst van zijn broers, dat Jozef na het overlijden van hun vader wraak zal nemen, maar Jozef zegt dat God het kwaad ten goede heeft gekeerd, staat er, ‘om te bewerken wat er nu gebeurt: dat een groot volk in leven blijft.’ Dat is het eerste deel van de belofte. En vervolgens eindigt Jozefs verhaal als volgt: “22 Jozef bleef in Egypte wonen, met zijn hele familie. Hij werd honderdtien jaar. 23 Hij zag Efraïms kleinkinderen nog, en ook de geboorte van de kinderen van Machir, de zoon van Manasse, maakte hij nog mee. 24 Toen hij zijn einde voelde naderen, zei hij tegen zijn broers: ‘God zal zich jullie lot aantrekken: hij zal jullie uit dit land wegleiden en je naar het land brengen dat hij onder ede aan Abraham, Isaak en Jakob heeft beloofd. 25 Zweer me dat jullie, wanneer God zich jullie lot aantrekt, mijn lichaam van hier zullen meenemen.’ 26 Jozef stierf toen hij honderdtien jaar was. Hij werd gebalsemd en in een sarcofaag gelegd, in Egypte.”

Zoals Exodus 1 terugverwijst naar Jozef, zo wijst het einde van Genesis vooruit. Jozefs broers kunnen niet vermoed hebben dat dit Anderland hun thuis niet kon blijven, sterker nog, dat dit Anderland een angstland werd. Maar dat ook de belofte verder zou gaan. In hun tijd had niemand hen iets kunnen maken. Ze waren een gevierd volk. Eén van hen had de andere volkeren van de hongersnood gered. Ze waren naar hen toegekomen, als dienaars. En als dienaars met macht. De zegen was overtuigend in de woorden en daden van Jozef en zo kreeg hij de macht, met alle glitter en glamour van dien. Maar het zou niet voor het laatst zijn in de wereldgeschiedenis dat de volkeren waaronder het volk van Israël als gasten woont, aanstoot nemen aan de macht van het volk van Jakob. Dat er complottheorieën zijn waarin Joden met al hun connecties in de banken- en zakenwereld ervan worden beticht de macht te grijpen, omdat ze overal invloed lijken te hebben. Ook vandaag de dag hoor je die verhalen weer, en echt niet alleen onder sommige moslims, ook in Amerika en in Rusland. In Rusland viert het antisemitisme weer hoogtij.

Daarom moet er een hele tijd overheen gaan in het verhaal, voordat deze redding vergeten is en men zich kan storen aan de overmacht. Daarom moet er zelfs een nieuw bijbelboek beginnen om deze fase te beschrijven. Een fase waarin duidelijk wordt dat de zegen ook een belofte inhoudt dat er temidden van die volkeren ook een plaats is voor dit volk. Dat er ergens een thuis is. Een thuis temidden van alle aanvechtingen in de wereld, temidden van alle afgunst en onbegrip als je vanuit je geloof een zegen wilt zijn voor de wereld. Een thuis temidden van alle angst dat God ver weg lijkt in een woelige wereld, een thuis temidden van alle onoverzichtelijkheid, alle dreiging en alle ontheemding.

En zo komen we in Exodus 1 niet in een situatie waarin het volk het onderspit delft, maar in een situatie waarin die belofte doorwoekert, tegen de verdrukking in. Het is als in een situatie waarin je, hoe onlogisch ook, blijft geloven, of iets minder vroom gezegd, waarin je toch voor bepaalde normen of voor bepaalde mensen blijft opkomen, waarin je je niet door schreeuwlelijken, populisten en anderen die verbale of fysieke macht uitoefenen laat weerhouden toch te geloven dat het anders kan, dat je blijft dromen, zoals Jozef ooit deed. En niemand kan je dromen afpakken, ze zijn vrij en vliegen als de Geest.

Niemand krijgt het volk klein, nee integendeel, ze groeien door, in onderdrukking toch vrij om een zegen te zijn. Maar niet zonder slag of stoot, en het offer is groot. Maar niet door de Egypische vroedvrouwen, die de zegen zien. Weer zijn het buitenlanders die aan de wieg staan van een nieuwe fase van het volk van God. En volk dat God geen afgezonderde sekte wil laten zijn, maar een beloftevol volk voor de wereld. En dus kunnen buitenlanders hierin ook dienstbaar zijn, alsof ze onderduikers binnenlaten. Deze buitenlandse vroedvrouwen weerstaan de macht van hun Farao, ook al bereiken ze niet dat die macht gebroken wordt, en al is misschien de nieuwe stap erger. Maar ligt dat aan de vroedvrouwen of aan de Farao? Aan de Farao, en de vroedvrouwen geven moed, in elk individueel leven dat ze redden. En er is maar een enkeling nodig om die belofte te redden. Het gaat dan niet om die enkeling op zich, maar om de vervulling van de belofte voor Gods hele volk. Of het nu Mozes is, die in een biezen mandje ontsnapt aan de kindermoord, of Jezus, die in Mattheüs naar Egypte wordt geleid.

In Jezus is niet alleen een nieuwe Mozes opgestaan, ook verwijst Mattheus ons in zijn verhaal over Jezus’ vlucht naar Egypte, naar de laatste plaag waaraan het volk ontkomt, en waardoor hun uittocht kan beginnen; de dood van alle eerstgeborenen in Egypte. Gruwelijke verhalen, je kan er toch geen loflied op zingen? Het leven kent vele slachtoffers, maar er is slechts een enkeling nodig om ons allemaal voor te gaan naar het land van belofte. Een land waar wij allemaal thuis zullen zijn; en dat is pas echt een zegen!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten