maandag 23 mei 2011
Laatste Bijbelverhaal bij project Pak Pesten Aan: Jozef en zijn broers verzoenen zich (Genesis 41-45) - bovenbouw
Jozef zat nog steeds in de gevangenis. Hij had gehoopt dat hij er snel uit zou komen, als de opperschenker een goed woordje voor hem zou doen bij de Farao. Jozef had namelijk de droom van de schenker uitgelegd en gezegd dat die droom betekende dat hij snel vrij zou komen. En hij had gevraagd aan de schenker of die dan een goed woordje voor hem wilde doen. Maar de schenker leek dat vergeten te zijn. Tot het moment waarop de schenker ’s morgens vroeg bij de Farao kwam en zag dat hij er heel slecht uitzag. De Farao vertelde aan allerlei magiërs en hele wijze mensen dat hij vreselijke dromen had gehad en dat hij niet wist wat ze betekenden. Niemand kon hem uitleg geven. Toen herinnerde de schenker zich hoe Jozef zijn droom had uitgelegd. En hij zei: ‘Majesteit, misschien herinnert u zich nog dat u mij ooit in de gevangenis heeft gestopt. Daar ben ik toen uitgekomen nadat een zekere Jozef mijn droom had uitgelegd. Die droom betekende namelijk dat ik vrij zou komen. Misschien kan hij helpen?’ ‘Breng hem hier’, zei de Farao.
‘Zo’, zei de Farao toen Jozef uit de gevangenis gehaald was. ‘Dus jij kunt dromen uitleggen?’ Jozef zei: ‘Nou, dat ik dromen uit kan leggen komt alleen door God – dat is geen prestatie van mij. Maar misschien wil God uw droom wel uitleggen.’
En de Farao vertelde zijn droom: ‘In mijn droom stond ik aan de rivier de Nijl. Opeens kwamen daar zeven koeien uit. Zeven mooie dikke koeien. Ze gingen grazen in het oevergras. Daarna kwamen er zeven andere koeien uit het water; die waren afschuwelijk mager, vel over been. Ik heb in heel Egypte nog nooit zulke lelijke koeien gezien. En die magere, lelijke koeien aten de zeven eerste, vette koeien op. Maar toen die magere koeien die dikke koeien hadden opgegeten, zagen ze er nog steeds zo mager uit. Toen werd ik wakker. Maar ho, dat is nog niet alles. Toen ik weer in slaap viel droomde ik van zeven mooie korenaren op het veld. Daarna kwamen er zeven dorre en ielige korenaren op. Die dorre aten de mooie op. Wat willen deze dromen toch zeggen, Jozef? Niemand die me kan helpen, zelfs mijn magiërs niet.’
Jozef moest even slikken, want hij had geen fijne boodschap voor de Farao. ‘Majesteit, de twee dromen betekenen hetzelfde. De zeven vette koeien en de zeven mooie korenaren staan voor zeven goede jaren, waarin er voldoende te eten is. Maar de zeven magere koeien en de zeven dorre korenaren staan voor zeven jaren hongersnood. Egypte zal dan een heel arm land worden. Er zal niets meer herinneren aan de goede tijd. Omdat u die droom twee keer gekregen heeft betekent het dat het zeker zal gebeuren.’
‘Maar wat moet ik dan nu?’ zei de Farao. ‘Vertelt jouw God dat ook?’
‘God raadt u aan nu alvast voedsel te sparen voor de jaren van hongersnood. Als u een wijs en verstandig man aanstelt die voorraadschuren aan laat leggen van alles wat nu over is, dan komt het goed.’
‘Maar wie moet ik daarvoor vragen?’, zei de Farao. ‘Kunt jij dit niet doen, Jozef? Als God jou deze dromen laat uitleggen en vertelt hoe het verder moet. Volgens mij kun jij goed organiseren, dat heb ik al eens gehoord. Ik maak je onderkoning over Egypte. Alleen ik sta nog boven jou. En alle andere Egyptenaren moeten doen wat jij zegt.’
Dat is ineens snel gegaan met Jozef. Net als bij Potifar is hij ineens de baas onder de Farao. Het is toch goed gekomen, gelukkig. En gewoon omdat Jozef deed waar hij goed in was. En omdat Jozef begreep dat als je iets goed kan, je anderen daarmee moet helpen. En dat deed hij. Hij legde grote voorraadschuren aan. Zeven jaar lang werd al het voedsel dat over was daar opgeslagen. Toen, na zeven jaar, brak er inderdaad een hongersnood uit. Er was te weinig eten. Vreselijk. Maar Jozef had zich goed voorbereid. Hij had grote voorraadschuren vol met voedsel. Niet alleen voor hemzelf, maar voor iedereen die voedsel nodig had. Iedereen was heel blij met Jozef.
Maar niet alleen in Egypte hadden mensen voedsel nodig. Ook in Kanaän was er hongersnood. Ja, dat is het land waar Jozef vandaan kwam. En daar woonden zijn broers, en hun oude vader. Ook zij hadden voedsel tekort. Vader Jakob zei op een dag tegen zijn zoons: ‘Kom op, jongens, doe eens wat. Zo vinden we nooit iets te eten. Ik hoor dat er in Egypte voedsel te halen is. Ga eens kijken of wij ook wat mogen hebben.’ En Jakobs zoons gingen naar Egypte.
Toen ze in Egypte aankwamen stond er al een lange rij voor het paleis van onderkoning Jozef. Toen Jozef ze aan zag komen, herkende hij ze meteen. Hij moest zich even omdraaien om zijn tranen niet te laten zien. ‘Natuurlijk’, dacht hij, ‘dit was de bedoeling van God. Eerst deed ik of ik heel belangrijk was door mijn jas en mijn dromen. En ook mijn broers vonden zichzelf allemaal heel belangrijk. Maar het ging erom dat ik door mijn dromen iets goeds kon doen voor anderen. En kijk eens, daarom moest ik naar Egypte. En nu ben ik onderkoning! Niet voor mezelf, maar om al deze mensen te kunnen helpen in de hongersnood. Als ik dat mijn broers laat zien, dan begrijpen ze dat we samen moeten proberen de wereld iets beter te maken, en niet ruzie met elkaar moeten hebben.’
Toen de broers bij Jozef kwamen, herkenden ze hem niet. Hij zag er natuurlijk als een Egyptische koning uit. Jozef zei: ‘Wie zijn jullie?’ De broers zeiden: ‘Wij zijn broers, zonen van Jakob uit Kanaän. Ook daar is hongersnood. Heeft u iets te eten voor ons?’ ‘Zijn jullie met zijn allen?’ vroeg Jozef. ‘Ja, ehh, nee eigenlijk. Eén broer is er niet meer.’ Toen dacht Jozef: ‘Dat is de eerste keer dat ik ze hoor zeggen dat ik hun broer ben. Ik zal ze laten zien dat ik nog leef. En dan is alles vergeten en vergeven.’
Jozef liet alle anderen in de paleiskamer weggaan, en huilend zei hij tegen zijn broers: ‘Ik ben het, Jozef.’ Zijn broers waren helemaal verrast. Hoe erg ze Jozef ook gepest hadden, het was toch goed gekomen met Jozef. En Jozef wilde weer een broer van hen zijn. Ze snapten dat die bijzondere broer van hen, die ze maar raar vonden vroeger, het talent van God had gekregen om al deze mensen nu te helpen. Zo werden de zoons van Jakob eindelijk broers van elkaar. En samen zouden ze met hun kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen een groot volk worden, daar in Egypte. Niet in hun eigen land, nee, zover was het nog niet. Maar dit volk leerde dat ze een bijzonder volk voor God zijn om iets goeds voor de wereld te doen. Dat hadden Jozefs dromen geleerd.
Bijbeltekst: Genesis 41-45
‘Zo’, zei de Farao toen Jozef uit de gevangenis gehaald was. ‘Dus jij kunt dromen uitleggen?’ Jozef zei: ‘Nou, dat ik dromen uit kan leggen komt alleen door God – dat is geen prestatie van mij. Maar misschien wil God uw droom wel uitleggen.’
En de Farao vertelde zijn droom: ‘In mijn droom stond ik aan de rivier de Nijl. Opeens kwamen daar zeven koeien uit. Zeven mooie dikke koeien. Ze gingen grazen in het oevergras. Daarna kwamen er zeven andere koeien uit het water; die waren afschuwelijk mager, vel over been. Ik heb in heel Egypte nog nooit zulke lelijke koeien gezien. En die magere, lelijke koeien aten de zeven eerste, vette koeien op. Maar toen die magere koeien die dikke koeien hadden opgegeten, zagen ze er nog steeds zo mager uit. Toen werd ik wakker. Maar ho, dat is nog niet alles. Toen ik weer in slaap viel droomde ik van zeven mooie korenaren op het veld. Daarna kwamen er zeven dorre en ielige korenaren op. Die dorre aten de mooie op. Wat willen deze dromen toch zeggen, Jozef? Niemand die me kan helpen, zelfs mijn magiërs niet.’
Jozef moest even slikken, want hij had geen fijne boodschap voor de Farao. ‘Majesteit, de twee dromen betekenen hetzelfde. De zeven vette koeien en de zeven mooie korenaren staan voor zeven goede jaren, waarin er voldoende te eten is. Maar de zeven magere koeien en de zeven dorre korenaren staan voor zeven jaren hongersnood. Egypte zal dan een heel arm land worden. Er zal niets meer herinneren aan de goede tijd. Omdat u die droom twee keer gekregen heeft betekent het dat het zeker zal gebeuren.’
‘Maar wat moet ik dan nu?’ zei de Farao. ‘Vertelt jouw God dat ook?’
‘God raadt u aan nu alvast voedsel te sparen voor de jaren van hongersnood. Als u een wijs en verstandig man aanstelt die voorraadschuren aan laat leggen van alles wat nu over is, dan komt het goed.’
‘Maar wie moet ik daarvoor vragen?’, zei de Farao. ‘Kunt jij dit niet doen, Jozef? Als God jou deze dromen laat uitleggen en vertelt hoe het verder moet. Volgens mij kun jij goed organiseren, dat heb ik al eens gehoord. Ik maak je onderkoning over Egypte. Alleen ik sta nog boven jou. En alle andere Egyptenaren moeten doen wat jij zegt.’
Dat is ineens snel gegaan met Jozef. Net als bij Potifar is hij ineens de baas onder de Farao. Het is toch goed gekomen, gelukkig. En gewoon omdat Jozef deed waar hij goed in was. En omdat Jozef begreep dat als je iets goed kan, je anderen daarmee moet helpen. En dat deed hij. Hij legde grote voorraadschuren aan. Zeven jaar lang werd al het voedsel dat over was daar opgeslagen. Toen, na zeven jaar, brak er inderdaad een hongersnood uit. Er was te weinig eten. Vreselijk. Maar Jozef had zich goed voorbereid. Hij had grote voorraadschuren vol met voedsel. Niet alleen voor hemzelf, maar voor iedereen die voedsel nodig had. Iedereen was heel blij met Jozef.
Maar niet alleen in Egypte hadden mensen voedsel nodig. Ook in Kanaän was er hongersnood. Ja, dat is het land waar Jozef vandaan kwam. En daar woonden zijn broers, en hun oude vader. Ook zij hadden voedsel tekort. Vader Jakob zei op een dag tegen zijn zoons: ‘Kom op, jongens, doe eens wat. Zo vinden we nooit iets te eten. Ik hoor dat er in Egypte voedsel te halen is. Ga eens kijken of wij ook wat mogen hebben.’ En Jakobs zoons gingen naar Egypte.
Toen ze in Egypte aankwamen stond er al een lange rij voor het paleis van onderkoning Jozef. Toen Jozef ze aan zag komen, herkende hij ze meteen. Hij moest zich even omdraaien om zijn tranen niet te laten zien. ‘Natuurlijk’, dacht hij, ‘dit was de bedoeling van God. Eerst deed ik of ik heel belangrijk was door mijn jas en mijn dromen. En ook mijn broers vonden zichzelf allemaal heel belangrijk. Maar het ging erom dat ik door mijn dromen iets goeds kon doen voor anderen. En kijk eens, daarom moest ik naar Egypte. En nu ben ik onderkoning! Niet voor mezelf, maar om al deze mensen te kunnen helpen in de hongersnood. Als ik dat mijn broers laat zien, dan begrijpen ze dat we samen moeten proberen de wereld iets beter te maken, en niet ruzie met elkaar moeten hebben.’
Toen de broers bij Jozef kwamen, herkenden ze hem niet. Hij zag er natuurlijk als een Egyptische koning uit. Jozef zei: ‘Wie zijn jullie?’ De broers zeiden: ‘Wij zijn broers, zonen van Jakob uit Kanaän. Ook daar is hongersnood. Heeft u iets te eten voor ons?’ ‘Zijn jullie met zijn allen?’ vroeg Jozef. ‘Ja, ehh, nee eigenlijk. Eén broer is er niet meer.’ Toen dacht Jozef: ‘Dat is de eerste keer dat ik ze hoor zeggen dat ik hun broer ben. Ik zal ze laten zien dat ik nog leef. En dan is alles vergeten en vergeven.’
Jozef liet alle anderen in de paleiskamer weggaan, en huilend zei hij tegen zijn broers: ‘Ik ben het, Jozef.’ Zijn broers waren helemaal verrast. Hoe erg ze Jozef ook gepest hadden, het was toch goed gekomen met Jozef. En Jozef wilde weer een broer van hen zijn. Ze snapten dat die bijzondere broer van hen, die ze maar raar vonden vroeger, het talent van God had gekregen om al deze mensen nu te helpen. Zo werden de zoons van Jakob eindelijk broers van elkaar. En samen zouden ze met hun kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen een groot volk worden, daar in Egypte. Niet in hun eigen land, nee, zover was het nog niet. Maar dit volk leerde dat ze een bijzonder volk voor God zijn om iets goeds voor de wereld te doen. Dat hadden Jozefs dromen geleerd.
Bijbeltekst: Genesis 41-45
zaterdag 21 mei 2011
Bijbelverhaal bij project Pak Pesten Aan: Jozef en zijn broers verzoenen zich (Genesis 41-45) - onderbouw
Jozef zat nog steeds in de gevangenis. Hij had gehoopt dat hij er snel uit zou komen. Want de opperschenker had beloofd aan de Farao te vragen of Jozef ook vrij kon komen. Jozef had namelijk de droom van de schenker uitgelegd. Hij had tegen de schenker gezegd: ‘Die droom betekent dat je snel vrijkomt!’ Maar de schenker was dat vergeten. Maar ineens herinnerde hij zich het weer. Op een dag kwam de schenker ’s morgens vroeg bij de Farao. Hij zag dat de Farao er heel slecht uitzag. De Farao vertelde aan allerlei magiërs en hele wijze mensen dat hij vreselijke dromen had gehad en dat hij niet wist wat ze betekenden. Niemand kon hem uitleg geven. Toen herinnerde de schenker zich hoe Jozef zijn droom had uitgelegd. En hij zei: ‘Majesteit, misschien herinnert u zich nog dat u mij ooit in de gevangenis heeft gestopt. Daar ben ik toen uitgekomen nadat een zekere Jozef mijn droom had uitgelegd. Die droom betekende namelijk dat ik vrij zou komen. Misschien kan hij helpen?’ ‘Breng hem hier’, zei de Farao.
‘Zo’, zei de Farao toen Jozef uit de gevangenis gehaald was. ‘Dus jij kunt dromen uitleggen?’ Jozef zei: ‘Nou, dat is niet iets dat ik zomaar uit mezelf kan hoor. God vertelt mij wat dromen betekenen. Misschien wil God uw droom ook wel uitleggen.’
En de Farao vertelde zijn droom: ‘In mijn droom stond ik aan de rivier de Nijl. Opeens kwamen daar zeven koeien uit. Zeven mooie dikke koeien. Ze gingen grazen in het oevergras. Daarna kwamen er zeven andere koeien uit het water; die waren afschuwelijk mager, vel over been. Ik heb in heel Egypte nog nooit zulke lelijke koeien gezien. En die magere, lelijke koeien aten de zeven eerste, vette koeien op. Maar toen die magere koeien die dikke koeien hadden opgegeten, zagen ze er nog steeds zo mager uit. Toen werd ik wakker. Maar ho, dat is nog niet alles. Toen ik weer in slaap viel droomde ik van zeven mooie korenaren op het veld. Daarna kwamen er zeven dorre en ielige korenaren op. Die dorre aten de mooie op. Wat willen deze dromen toch zeggen, Jozef? Niemand die me kan helpen, zelfs mijn magiërs niet.’
Jozef moest even slikken, want hij had geen fijne boodschap voor de Farao. ‘Majesteit, de twee dromen betekenen hetzelfde. De zeven vette koeien en de zeven mooie korenaren betekenen dat er zeven hele goede jaren komen, waarin er voldoende te eten is. Maar de zeven magere koeien en de zeven dorre korenaren betekenen dat er daarna zeven jaren hongersnood komt. Egypte zal dan een heel arm land worden. Dan is er niets meer over van de goede tijd. Omdat u die droom twee keer gekregen heeft betekent het dat het zeker zal gebeuren.’
‘Maar wat moet ik dan nu?’ zei de Farao. ‘Vertelt jouw God dat ook?’
‘God raadt u aan nu alvast voedsel te sparen voor de jaren van hongersnood. Als u een wijs en verstandig man aanstelt die voorraadschuren aan laat leggen van alles wat nu over is, dan komt het goed.’
‘Maar wie moet ik daarvoor vragen?’, zei de Farao. ‘Kunt jij dit niet doen, Jozef? Als God jou deze dromen laat uitleggen en vertelt hoe het verder moet. Volgens mij kun jij goed organiseren, dat heb ik al eens gehoord. Ik maak je onderkoning over Egypte. Alleen ik sta nog boven jou. En alle andere Egyptenaren moeten doen wat jij zegt.’
Zo was Jozef ineens de assistent van de farao. Hij was onderkoning. Hij legde grote voorraadschuren aan. Zeven jaar lang werd daar al het voedsel opgeslagen dat over was. Daarna brak inderdaad de hongersnood uit. Er was nu heel weinig eten. Vreselijk. Jozef had dus gelijk gekregen. Maar goed dat hij zoveel voedsel had laten verzamelen in grote voorraadschuren. En hij had dat natuurlijk niet alleen voor hemzelf gedaan, maar voor iedereen die voedsel nodig had. Hij zei: ‘Jaren lang hadden we voldoende te eten en hebben we wat over was verzameld. Nu er te weinig eten is, kunnen jullie eten komen halen.’ Iedereen was heel blij met Jozef.
Maar niet alleen in Egypte hadden mensen voedsel nodig. Ook in Kanaän was er hongersnood. Ja, dat is het land waar Jozef vandaan kwam. En daar woonden zijn broers, en hun oude vader. Ook zij hadden voedsel tekort. Vader Jakob zei op een dag tegen zijn zoons: ‘Kom op, jongens, doe eens wat. Zo vinden we nooit iets te eten. Ik hoor dat er in Egypte voedsel te halen is. Ga eens kijken of wij ook wat mogen hebben.’ En Jakobs zoons gingen naar Egypte.
Toen ze in Egypte aankwamen stond er al een lange rij voor het paleis van onderkoning Jozef. Toen Jozef ze aan zag komen, herkende hij ze meteen. Hij moest zich even omdraaien om zijn tranen niet te laten zien. ‘Natuurlijk’, dacht hij, ‘dit was de bedoeling van God. Eerst deed ik of ik heel belangrijk was door mijn jas en mijn dromen. En ook mijn broers vonden zichzelf allemaal heel belangrijk. Maar het ging erom dat ik door mijn dromen iets goeds kon doen voor anderen. En kijk eens, daarom moest ik naar Egypte. En nu ben ik onderkoning! Niet voor mezelf, maar om al deze mensen te kunnen helpen in de hongersnood. Als ik dat mijn broers laat zien, dan begrijpen ze dat we samen moeten proberen de wereld iets beter te maken, en niet ruzie met elkaar moeten hebben.’
Toen de broers bij Jozef kwamen, herkenden ze hem niet. Hij zag er natuurlijk als een Egyptische koning uit. Jozef zei: ‘Wie zijn jullie?’ De broers zeiden: ‘Wij zijn broers, zonen van Jakob uit Kanaän. Ook daar is hongersnood. Heeft u iets te eten voor ons?’ ‘Zijn jullie met zijn allen?’ vroeg Jozef. ‘Ja, ehh, nee eigenlijk. Eén broer is er niet meer.’ Toen dacht Jozef: ‘Dat is de eerste keer dat ik ze hoor zeggen dat ik hun broer ben. Ik zal ze laten zien dat ik nog leef. En dan is alles vergeten en vergeven.’
Jozef liet alle anderen in de paleiskamer weggaan, en huilend zei hij tegen zijn broers: ‘Ik ben het, Jozef.’ Zijn broers waren helemaal verrast. ‘Jozef’, zeiden ze. ‘Het is Jozef! We hebben hem wel gepest, en we hebben hem zelfs verkocht aan slavenhandelaren, maar het is gelukkig toch goed gekomen met hem.’
En Jozef zei: ‘Ik ben zo blij jullie te zien. Ik vind het niet erg meer wat jullie allemaal met mij gedaan hebben. Ik ben nu hier in Egypte. Dat was Gods bedoeling. Zo kon ik al deze mensen aan voedsel helpen. Maar nu wil ik weer heel graag jullie broer zijn.’
Jozef en zijn broers maakten van nu af aan geen grote ruzies meer over wie de belangrijkste was. En ze kregen allemaal veel kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. Ze werden een heel groot volk. En ze hadden geleerd het goed te hebben met elkaar. Maar ze hadden ook geleerd dat je pas echt bijzonder bent als je iets voor anderen doet. Dat hadden Jozefs dromen hen geleerd.
Bijbeltekst: Genesis 41-45
‘Zo’, zei de Farao toen Jozef uit de gevangenis gehaald was. ‘Dus jij kunt dromen uitleggen?’ Jozef zei: ‘Nou, dat is niet iets dat ik zomaar uit mezelf kan hoor. God vertelt mij wat dromen betekenen. Misschien wil God uw droom ook wel uitleggen.’
En de Farao vertelde zijn droom: ‘In mijn droom stond ik aan de rivier de Nijl. Opeens kwamen daar zeven koeien uit. Zeven mooie dikke koeien. Ze gingen grazen in het oevergras. Daarna kwamen er zeven andere koeien uit het water; die waren afschuwelijk mager, vel over been. Ik heb in heel Egypte nog nooit zulke lelijke koeien gezien. En die magere, lelijke koeien aten de zeven eerste, vette koeien op. Maar toen die magere koeien die dikke koeien hadden opgegeten, zagen ze er nog steeds zo mager uit. Toen werd ik wakker. Maar ho, dat is nog niet alles. Toen ik weer in slaap viel droomde ik van zeven mooie korenaren op het veld. Daarna kwamen er zeven dorre en ielige korenaren op. Die dorre aten de mooie op. Wat willen deze dromen toch zeggen, Jozef? Niemand die me kan helpen, zelfs mijn magiërs niet.’
Jozef moest even slikken, want hij had geen fijne boodschap voor de Farao. ‘Majesteit, de twee dromen betekenen hetzelfde. De zeven vette koeien en de zeven mooie korenaren betekenen dat er zeven hele goede jaren komen, waarin er voldoende te eten is. Maar de zeven magere koeien en de zeven dorre korenaren betekenen dat er daarna zeven jaren hongersnood komt. Egypte zal dan een heel arm land worden. Dan is er niets meer over van de goede tijd. Omdat u die droom twee keer gekregen heeft betekent het dat het zeker zal gebeuren.’
‘Maar wat moet ik dan nu?’ zei de Farao. ‘Vertelt jouw God dat ook?’
‘God raadt u aan nu alvast voedsel te sparen voor de jaren van hongersnood. Als u een wijs en verstandig man aanstelt die voorraadschuren aan laat leggen van alles wat nu over is, dan komt het goed.’
‘Maar wie moet ik daarvoor vragen?’, zei de Farao. ‘Kunt jij dit niet doen, Jozef? Als God jou deze dromen laat uitleggen en vertelt hoe het verder moet. Volgens mij kun jij goed organiseren, dat heb ik al eens gehoord. Ik maak je onderkoning over Egypte. Alleen ik sta nog boven jou. En alle andere Egyptenaren moeten doen wat jij zegt.’
Zo was Jozef ineens de assistent van de farao. Hij was onderkoning. Hij legde grote voorraadschuren aan. Zeven jaar lang werd daar al het voedsel opgeslagen dat over was. Daarna brak inderdaad de hongersnood uit. Er was nu heel weinig eten. Vreselijk. Jozef had dus gelijk gekregen. Maar goed dat hij zoveel voedsel had laten verzamelen in grote voorraadschuren. En hij had dat natuurlijk niet alleen voor hemzelf gedaan, maar voor iedereen die voedsel nodig had. Hij zei: ‘Jaren lang hadden we voldoende te eten en hebben we wat over was verzameld. Nu er te weinig eten is, kunnen jullie eten komen halen.’ Iedereen was heel blij met Jozef.
Maar niet alleen in Egypte hadden mensen voedsel nodig. Ook in Kanaän was er hongersnood. Ja, dat is het land waar Jozef vandaan kwam. En daar woonden zijn broers, en hun oude vader. Ook zij hadden voedsel tekort. Vader Jakob zei op een dag tegen zijn zoons: ‘Kom op, jongens, doe eens wat. Zo vinden we nooit iets te eten. Ik hoor dat er in Egypte voedsel te halen is. Ga eens kijken of wij ook wat mogen hebben.’ En Jakobs zoons gingen naar Egypte.
Toen ze in Egypte aankwamen stond er al een lange rij voor het paleis van onderkoning Jozef. Toen Jozef ze aan zag komen, herkende hij ze meteen. Hij moest zich even omdraaien om zijn tranen niet te laten zien. ‘Natuurlijk’, dacht hij, ‘dit was de bedoeling van God. Eerst deed ik of ik heel belangrijk was door mijn jas en mijn dromen. En ook mijn broers vonden zichzelf allemaal heel belangrijk. Maar het ging erom dat ik door mijn dromen iets goeds kon doen voor anderen. En kijk eens, daarom moest ik naar Egypte. En nu ben ik onderkoning! Niet voor mezelf, maar om al deze mensen te kunnen helpen in de hongersnood. Als ik dat mijn broers laat zien, dan begrijpen ze dat we samen moeten proberen de wereld iets beter te maken, en niet ruzie met elkaar moeten hebben.’
Toen de broers bij Jozef kwamen, herkenden ze hem niet. Hij zag er natuurlijk als een Egyptische koning uit. Jozef zei: ‘Wie zijn jullie?’ De broers zeiden: ‘Wij zijn broers, zonen van Jakob uit Kanaän. Ook daar is hongersnood. Heeft u iets te eten voor ons?’ ‘Zijn jullie met zijn allen?’ vroeg Jozef. ‘Ja, ehh, nee eigenlijk. Eén broer is er niet meer.’ Toen dacht Jozef: ‘Dat is de eerste keer dat ik ze hoor zeggen dat ik hun broer ben. Ik zal ze laten zien dat ik nog leef. En dan is alles vergeten en vergeven.’
Jozef liet alle anderen in de paleiskamer weggaan, en huilend zei hij tegen zijn broers: ‘Ik ben het, Jozef.’ Zijn broers waren helemaal verrast. ‘Jozef’, zeiden ze. ‘Het is Jozef! We hebben hem wel gepest, en we hebben hem zelfs verkocht aan slavenhandelaren, maar het is gelukkig toch goed gekomen met hem.’
En Jozef zei: ‘Ik ben zo blij jullie te zien. Ik vind het niet erg meer wat jullie allemaal met mij gedaan hebben. Ik ben nu hier in Egypte. Dat was Gods bedoeling. Zo kon ik al deze mensen aan voedsel helpen. Maar nu wil ik weer heel graag jullie broer zijn.’
Jozef en zijn broers maakten van nu af aan geen grote ruzies meer over wie de belangrijkste was. En ze kregen allemaal veel kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. Ze werden een heel groot volk. En ze hadden geleerd het goed te hebben met elkaar. Maar ze hadden ook geleerd dat je pas echt bijzonder bent als je iets voor anderen doet. Dat hadden Jozefs dromen hen geleerd.
Bijbeltekst: Genesis 41-45
donderdag 19 mei 2011
100e blog: Bijbelverhaal bij project Pak Pesten Aan: Jozef in de gevangenis (Genesis 39:20-40:23) - bovenbouw
Dominee Otto leest voor
Jozef is in de gevangenis terecht gekomen. Daar zat hij dan. Die bijzondere jongen met zijn dromen. Het leek allemaal voor niets te zijn geweest. Tja, wat heb je er aan, als je alleen maar gepest en vervolgd wordt omdat je opvalt? Kun je dan niet maar beter zo min mogelijk proberen op te vallen, zodat niemand je ziet? Als je wel eens gepest wordt, kan ik me best voorstellen dat je wel eens zou willen verdwijnen. Of onzichtbaar zou willen zijn. Het is niet altijd leuk om bijzonder te zijn of om op te vallen. Het is niet altijd leuk als iedereen een mening over je heeft. Zeker niet als er slecht over je gesproken wordt, of je gepest wordt. Maar hoe moet je daarmee omgaan dan? Je kunt niet zomaar verdwijnen, al zou je dat nog zo graag willen. En laat God dat allemaal zomaar gebeuren? Leuk hoor, God is degene die ieder van ons bijzonder maakt. Maar als je gepest wordt om wie je bent, waar is God dan?
God kan er niets aan doen als je gepest wordt. Dat doen mensen. Maar God kan je wel moed geven om door te blijven gaan met te zijn zoals je bent. Want zo ben je bijzonder. En God zegt dan: ‘Wees niet bang. Als jij gewoon jezelf blijft, en als je laat zien wat je voor andere mensen kunt doen, dan komt het goed. En dan zul je uiteindelijk gewaardeerd worden. Ga niet tegen andere mensen lopen schreeuwen dat ze zo stom zijn dat ze je niet begrijpen, of dat ze je met rust moeten laten. Laat gewoon zien dat je iets goeds kan doen, iets dat bij jou past. Kijk maar naar Jozef.’
Ja, want Jozef zat diep in de problemen. Hij zat helemaal diep opgesloten in de gevangenis. Niemand die hem kon helpen. Er zullen vast ratten en muizen zijn geweest. En het eten was vast ook niet lekker. Wat moest hij nu doen? Jozef wist dat het enige dat hij kon doen was gewoon te doen zoals altijd. Zichzelf zijn. En dat betekent dat hij zich niet belangrijker moest voelen dan hij was. Niet opscheppen over zijn dromen. Niet zeggen: ‘Nou, als ik dit aan mijn vader vertel, dan zal die jullie eens een lesje leren.’ Nee, dat had allemaal geen zin. Hij moest geduld hebben, heel veel geduld. En hij moest niet in een hoekje gaan zitten, want dan zou hij er nooit uitkomen. Soms denk je wel eens als je gepest wordt, dat je maar beter in een hoekje kunt gaan zitten. Maar als je niet laat blijken dat je er bent, komen er nooit anderen op je af en blijf je alleen. Dat is ook niet fijn, toch? Dus Jozef besloot zijn beste beentje voor te zetten. En hij ging meehelpen met schoonmaken en eten rondbrengen. Eigenlijk dat werk waar hij bij Potifar zo goed in was. En doordat hij gewoon bleef doorgaan in waar hij goed in was, zagen de bewakers van de gevangenis dat hij zijn werk goed deed. En ze besloten dat hij de leiding kon krijgen over de gevangenen en goed moest opletten of ze hun werk wel goed deden. Hé, zo ging het ook in het huis van Potifar. In de gevangenis krijgt hij als gevangene de leiding, en bij Potifar werd hij als slaaf de huisbaas. Ook daar ging het steeds beter als Jozef maar niet opschepte, maar gewoon deed waar hij goed in was. En iedereen is ergens goed in. En Jozef kan goed werken en leiding geven. Dus dat ging hij doen in het gevangenis.
Maar het best was Jozef natuurlijk in het uitleggen van dromen. Goh, dat was al lang geleden. Toen dacht hij nog dat alle dromen over hem gingen, over hem alleen. Om te laten zien hoe belangrijk hij was. Maar dat wilde God met die dromen helemaal niet duidelijk maken. Hij wilde juist laten zien dat Jozef moest leren zijn dromen te gebruiken voor anderen. En dat leerde Jozef in de gevangenis. Luister maar.
Op een dag zag hij bij het rondbrengen van het eten dat twee gevangenen er heel slecht uitzagen. Het waren twee knechten van de Farao. Hele belangrijke knechten zelfs. De opperschenker, die de wijn schonk, en de opperbakker, die voor al het brood zorgde. Jozef vroeg aan hen: ‘Waarom zien jullie er zo somber uit?’ Ze zeiden: ‘We hebben een droom gehad, maar er is niemand die hem kan uitleggen.’ ‘Dat is lang geleden’, dacht Jozef. ‘Maar dromen komen van God. Misschien kan ik helpen om de dromen uit te leggen.’ ‘Vertel mij jullie dromen eens’, zei hij.
‘Ik eerst’, zei de schenker. ‘In mijn droom zag ik een wijnstok voor me. Aan die wijnstok zaten drie takken. En het ging allemaal zo snel; ineens hingen er grote druiventrossen aan. Ik had de beker van de Farao in mijn hand, perste de druiven er in en overhandigde die aan de Farao.’
‘Hmm’, zei Jozef. ‘De drie takken staan voor drie dagen. Over drie dagen wordt u in ere hersteld als schenker bij de Farao. U komt dus vrij. Ehh… wilt u dan misschien een goed woordje voor me doen? Ik wil hier ook graag uit…’
‘Nu ik’, zei de bakker. Hij hoopte natuurlijk ook op goed nieuws. ‘Ik droomde ook zoiets. Maar ik had drie manden met wit brood op mijn hoofd. In de bovenste mand zat het lekkerste brood voor de Farao. Maar er kwamen voortdurend vogels om dat lekkers uit de bovenste mand op mijn hoofd weg te pikken. Nou, kom ik ook vrij over drie dagen?’
‘Ehh…’, zei Jozef. ‘Het spijt me, maar nee, u komt niet vrij. De Farao blijft boos op u en u zult gestraft worden.’
Drie dagen later ging het precies zoals Jozef gezegd had. De schenker werd in ere hersteld en kwam vrij. De bakker werd gestraft. Jozef hoopte nu dat de schenker niet zou vergeten een goed woordje bij de Farao te doen voor hem.
Bijbeltekst: Genesis 39:20-40:23
Jozef is in de gevangenis terecht gekomen. Daar zat hij dan. Die bijzondere jongen met zijn dromen. Het leek allemaal voor niets te zijn geweest. Tja, wat heb je er aan, als je alleen maar gepest en vervolgd wordt omdat je opvalt? Kun je dan niet maar beter zo min mogelijk proberen op te vallen, zodat niemand je ziet? Als je wel eens gepest wordt, kan ik me best voorstellen dat je wel eens zou willen verdwijnen. Of onzichtbaar zou willen zijn. Het is niet altijd leuk om bijzonder te zijn of om op te vallen. Het is niet altijd leuk als iedereen een mening over je heeft. Zeker niet als er slecht over je gesproken wordt, of je gepest wordt. Maar hoe moet je daarmee omgaan dan? Je kunt niet zomaar verdwijnen, al zou je dat nog zo graag willen. En laat God dat allemaal zomaar gebeuren? Leuk hoor, God is degene die ieder van ons bijzonder maakt. Maar als je gepest wordt om wie je bent, waar is God dan?
God kan er niets aan doen als je gepest wordt. Dat doen mensen. Maar God kan je wel moed geven om door te blijven gaan met te zijn zoals je bent. Want zo ben je bijzonder. En God zegt dan: ‘Wees niet bang. Als jij gewoon jezelf blijft, en als je laat zien wat je voor andere mensen kunt doen, dan komt het goed. En dan zul je uiteindelijk gewaardeerd worden. Ga niet tegen andere mensen lopen schreeuwen dat ze zo stom zijn dat ze je niet begrijpen, of dat ze je met rust moeten laten. Laat gewoon zien dat je iets goeds kan doen, iets dat bij jou past. Kijk maar naar Jozef.’
Ja, want Jozef zat diep in de problemen. Hij zat helemaal diep opgesloten in de gevangenis. Niemand die hem kon helpen. Er zullen vast ratten en muizen zijn geweest. En het eten was vast ook niet lekker. Wat moest hij nu doen? Jozef wist dat het enige dat hij kon doen was gewoon te doen zoals altijd. Zichzelf zijn. En dat betekent dat hij zich niet belangrijker moest voelen dan hij was. Niet opscheppen over zijn dromen. Niet zeggen: ‘Nou, als ik dit aan mijn vader vertel, dan zal die jullie eens een lesje leren.’ Nee, dat had allemaal geen zin. Hij moest geduld hebben, heel veel geduld. En hij moest niet in een hoekje gaan zitten, want dan zou hij er nooit uitkomen. Soms denk je wel eens als je gepest wordt, dat je maar beter in een hoekje kunt gaan zitten. Maar als je niet laat blijken dat je er bent, komen er nooit anderen op je af en blijf je alleen. Dat is ook niet fijn, toch? Dus Jozef besloot zijn beste beentje voor te zetten. En hij ging meehelpen met schoonmaken en eten rondbrengen. Eigenlijk dat werk waar hij bij Potifar zo goed in was. En doordat hij gewoon bleef doorgaan in waar hij goed in was, zagen de bewakers van de gevangenis dat hij zijn werk goed deed. En ze besloten dat hij de leiding kon krijgen over de gevangenen en goed moest opletten of ze hun werk wel goed deden. Hé, zo ging het ook in het huis van Potifar. In de gevangenis krijgt hij als gevangene de leiding, en bij Potifar werd hij als slaaf de huisbaas. Ook daar ging het steeds beter als Jozef maar niet opschepte, maar gewoon deed waar hij goed in was. En iedereen is ergens goed in. En Jozef kan goed werken en leiding geven. Dus dat ging hij doen in het gevangenis.
Maar het best was Jozef natuurlijk in het uitleggen van dromen. Goh, dat was al lang geleden. Toen dacht hij nog dat alle dromen over hem gingen, over hem alleen. Om te laten zien hoe belangrijk hij was. Maar dat wilde God met die dromen helemaal niet duidelijk maken. Hij wilde juist laten zien dat Jozef moest leren zijn dromen te gebruiken voor anderen. En dat leerde Jozef in de gevangenis. Luister maar.
Op een dag zag hij bij het rondbrengen van het eten dat twee gevangenen er heel slecht uitzagen. Het waren twee knechten van de Farao. Hele belangrijke knechten zelfs. De opperschenker, die de wijn schonk, en de opperbakker, die voor al het brood zorgde. Jozef vroeg aan hen: ‘Waarom zien jullie er zo somber uit?’ Ze zeiden: ‘We hebben een droom gehad, maar er is niemand die hem kan uitleggen.’ ‘Dat is lang geleden’, dacht Jozef. ‘Maar dromen komen van God. Misschien kan ik helpen om de dromen uit te leggen.’ ‘Vertel mij jullie dromen eens’, zei hij.
‘Ik eerst’, zei de schenker. ‘In mijn droom zag ik een wijnstok voor me. Aan die wijnstok zaten drie takken. En het ging allemaal zo snel; ineens hingen er grote druiventrossen aan. Ik had de beker van de Farao in mijn hand, perste de druiven er in en overhandigde die aan de Farao.’
‘Hmm’, zei Jozef. ‘De drie takken staan voor drie dagen. Over drie dagen wordt u in ere hersteld als schenker bij de Farao. U komt dus vrij. Ehh… wilt u dan misschien een goed woordje voor me doen? Ik wil hier ook graag uit…’
‘Nu ik’, zei de bakker. Hij hoopte natuurlijk ook op goed nieuws. ‘Ik droomde ook zoiets. Maar ik had drie manden met wit brood op mijn hoofd. In de bovenste mand zat het lekkerste brood voor de Farao. Maar er kwamen voortdurend vogels om dat lekkers uit de bovenste mand op mijn hoofd weg te pikken. Nou, kom ik ook vrij over drie dagen?’
‘Ehh…’, zei Jozef. ‘Het spijt me, maar nee, u komt niet vrij. De Farao blijft boos op u en u zult gestraft worden.’
Drie dagen later ging het precies zoals Jozef gezegd had. De schenker werd in ere hersteld en kwam vrij. De bakker werd gestraft. Jozef hoopte nu dat de schenker niet zou vergeten een goed woordje bij de Farao te doen voor hem.
Bijbeltekst: Genesis 39:20-40:23
woensdag 18 mei 2011
Bijbelverhaal bij project Pak Pesten Aan: Jozef in de gevangenis (Genesis 39:20-40:23) - onderbouw
Dominee Otto leest voor
Jozef zat in de gevangenis. Dat was helemaal niet leuk. Hij was bijzonder vanwege zijn dromen. Maar die dromen komen niet uit. Nee, hij wordt zelfs gepest, en nu is hij in de gevangenis gegooid. Was hij maar nooit over die dromen begonnen. Had hij maar nooit extra hard gewerkt om de baas te kunnen worden in het huis van Meester Potifar. Het is gewoon niet leuk als iedereen steeds opmerkingen over je maakt. Jozef zou wel willen verdwijnen. In een hoekje zitten zodat niemand hem ziet. Misschien was hij ook wel een beetje teleurgesteld in God. God had hem toch die dromen gegeven? God had er toch voor gezorgd dat hij hard kon werken en dat het goed met hem ging? Maar waar was God nou?
God kan er niets aan doen dat Jozef gepest werd. En God kan er ook niets aan doen als jij gepest wordt. Dat doen mensen. Maar God blijft jou bijzonder vinden. Hij zegt dan: ‘Wees niet bang. Als jij gewoon jezelf blijft, dan komt het goed. En dan zullen mensen je leuk vinden. Ga niet tegen mensen schreeuwen: ‘Jullie zijn stom. Jullie begrijpen me niet. Laat me met rust!’ Laat gewoon zien dat je iets goed kan. Kijk maar naar Jozef.
Jozef zat diep opgesloten in de gevangenis. Niemand kon hem helpen. Er zullen vast ratten en muizen zijn geweest. En het eten was vast niet lekker. ‘Wat moet ik nu doen?’ dacht hij. Jozef wist dat hij in twee dingen heel goed was: in hard werken en in dromen uitleggen. Maar hij moest daar niet over opscheppen. En hij moest niet zeggen: ‘Wacht maar, als ik dit aan mijn vader vertel, dan zal hij jullie een lesje leren.’ Nee, dat had allemaal geen zin. ‘Ik moet geduld hebben, heel veel geduld, dan wordt het vast een keer beter’, dacht hij. ‘En ik ga niet in een hoekje zitten. Want dan voel ik me nog meer alleen. Ik ga er het beste van proberen te maken. En hij ging meehelpen met schoonmaken en eten rondbrengen. Dat was het werk dat hij in het huis van Meester Potifar ook had gedaan. En waar hij zo goed in was.
De bewakers zagen dat hij zo hard kon werken en zeiden: ‘Wat werk jij hard. Jij kunt vast wel leiding geven aan de gevangenen. Let goed op dat de andere gevangenen goed hun werk doen.’ Dus Jozef werd de baas van de gevangenen.
Jozef kon heel hard werken. Maar het best was hij in het uitleggen van dromen. Dat was lang geleden. Toen had hij nog die dromenjas. Toen dacht hij nog dat alle dromen over hem gingen, over hem alleen. Om te laten zien laten zien hoe belangrijk hij was. Dan zei hij: ‘Ik heb gedroomd dat ik koning was en dat jullie allemaal voor mij gingen buigen.’ Dat vonden zijn broers en zijn vader maar rare dromen. De dromen kwamen van God. Maar God wilde helemaal niet dat Jozef zo met die dromen omging. Hij wilde dat Jozef zou leren iets goeds voor anderen te doen met zijn dromen. En dat leerde Jozef in de gevangenis. Luister maar.
Op een dag was hij eten aan het rondbrengen. Twee gevangenen zagen er heel slecht uit. Ze hadden vast heel slecht geslapen. Het waren twee knechten van de Farao. Hele belangrijke knechten zelfs. De opperschenker, die de wijn schonk, en de opperbakker, die voor al het brood zorgde. Jozef vroeg aan hen: ‘Waarom zien jullie er zo somber uit?’ Ze zeiden: ‘We hebben een droom gehad, maar er is niemand die hem kan uitleggen.’ ‘Dat is lang geleden’, dacht Jozef. ‘Dromen komen van God, weet ik nog. Misschien kan ik helpen om de dromen uit te leggen.’ ‘Vertel me jullie dromen eens’, zei hij.
‘Ik eerst’, zei de schenker. ‘In mijn droom zag ik een wijnstok voor me. Aan die wijnstok zaten drie takken. En het ging allemaal zo snel; ineens hingen er grote druiventrossen aan. Ik had de beker van de Farao in mijn hand, perste de druiven erin. Toen gaf ik die beker aan de Farao.’
‘Hmm’, zei Jozef. ‘De drie takken staan voor drie dagen. Over drie dagen laat de Farao u vrij. Ehh… wilt u dan misschien tegen de Farao zeggen dat ik u geholpen heb en dat ik ook graag vrij wil? Ik wil hier ook graag uit…’
‘Nu ik’, zei de bakker. Hij hoopte natuurlijk ook op goed nieuws. ‘Ik droomde ook zoiets. Maar ik had drie manden met wit brood op mijn hoofd. In de bovenste mand zat het lekkerste brood voor de Farao. Maar er kwamen steeds vogels aanvliegen om dat lekkers uit de bovenste mand op mijn hoofd weg te pikken. Nou, kom ik ook vrij over drie dagen?’
‘Ehh…’, zei Jozef. ‘Het spijt me, maar nee, u komt niet vrij. De Farao blijft boos op u en u zult gestraft worden.’
Drie dagen later ging het precies zoals Jozef gezegd had. De schenker werd vrijgelaten. De bakker werd gestraft. Jozef hoopte nu dat de schenker niet zou vergeten aan de Farao te vragen of hij hem zou vrijlaten.
Bijbeltekst: Genesis 39:20b-40:23
Jozef zat in de gevangenis. Dat was helemaal niet leuk. Hij was bijzonder vanwege zijn dromen. Maar die dromen komen niet uit. Nee, hij wordt zelfs gepest, en nu is hij in de gevangenis gegooid. Was hij maar nooit over die dromen begonnen. Had hij maar nooit extra hard gewerkt om de baas te kunnen worden in het huis van Meester Potifar. Het is gewoon niet leuk als iedereen steeds opmerkingen over je maakt. Jozef zou wel willen verdwijnen. In een hoekje zitten zodat niemand hem ziet. Misschien was hij ook wel een beetje teleurgesteld in God. God had hem toch die dromen gegeven? God had er toch voor gezorgd dat hij hard kon werken en dat het goed met hem ging? Maar waar was God nou?
God kan er niets aan doen dat Jozef gepest werd. En God kan er ook niets aan doen als jij gepest wordt. Dat doen mensen. Maar God blijft jou bijzonder vinden. Hij zegt dan: ‘Wees niet bang. Als jij gewoon jezelf blijft, dan komt het goed. En dan zullen mensen je leuk vinden. Ga niet tegen mensen schreeuwen: ‘Jullie zijn stom. Jullie begrijpen me niet. Laat me met rust!’ Laat gewoon zien dat je iets goed kan. Kijk maar naar Jozef.
Jozef zat diep opgesloten in de gevangenis. Niemand kon hem helpen. Er zullen vast ratten en muizen zijn geweest. En het eten was vast niet lekker. ‘Wat moet ik nu doen?’ dacht hij. Jozef wist dat hij in twee dingen heel goed was: in hard werken en in dromen uitleggen. Maar hij moest daar niet over opscheppen. En hij moest niet zeggen: ‘Wacht maar, als ik dit aan mijn vader vertel, dan zal hij jullie een lesje leren.’ Nee, dat had allemaal geen zin. ‘Ik moet geduld hebben, heel veel geduld, dan wordt het vast een keer beter’, dacht hij. ‘En ik ga niet in een hoekje zitten. Want dan voel ik me nog meer alleen. Ik ga er het beste van proberen te maken. En hij ging meehelpen met schoonmaken en eten rondbrengen. Dat was het werk dat hij in het huis van Meester Potifar ook had gedaan. En waar hij zo goed in was.
De bewakers zagen dat hij zo hard kon werken en zeiden: ‘Wat werk jij hard. Jij kunt vast wel leiding geven aan de gevangenen. Let goed op dat de andere gevangenen goed hun werk doen.’ Dus Jozef werd de baas van de gevangenen.
Jozef kon heel hard werken. Maar het best was hij in het uitleggen van dromen. Dat was lang geleden. Toen had hij nog die dromenjas. Toen dacht hij nog dat alle dromen over hem gingen, over hem alleen. Om te laten zien laten zien hoe belangrijk hij was. Dan zei hij: ‘Ik heb gedroomd dat ik koning was en dat jullie allemaal voor mij gingen buigen.’ Dat vonden zijn broers en zijn vader maar rare dromen. De dromen kwamen van God. Maar God wilde helemaal niet dat Jozef zo met die dromen omging. Hij wilde dat Jozef zou leren iets goeds voor anderen te doen met zijn dromen. En dat leerde Jozef in de gevangenis. Luister maar.
Op een dag was hij eten aan het rondbrengen. Twee gevangenen zagen er heel slecht uit. Ze hadden vast heel slecht geslapen. Het waren twee knechten van de Farao. Hele belangrijke knechten zelfs. De opperschenker, die de wijn schonk, en de opperbakker, die voor al het brood zorgde. Jozef vroeg aan hen: ‘Waarom zien jullie er zo somber uit?’ Ze zeiden: ‘We hebben een droom gehad, maar er is niemand die hem kan uitleggen.’ ‘Dat is lang geleden’, dacht Jozef. ‘Dromen komen van God, weet ik nog. Misschien kan ik helpen om de dromen uit te leggen.’ ‘Vertel me jullie dromen eens’, zei hij.
‘Ik eerst’, zei de schenker. ‘In mijn droom zag ik een wijnstok voor me. Aan die wijnstok zaten drie takken. En het ging allemaal zo snel; ineens hingen er grote druiventrossen aan. Ik had de beker van de Farao in mijn hand, perste de druiven erin. Toen gaf ik die beker aan de Farao.’
‘Hmm’, zei Jozef. ‘De drie takken staan voor drie dagen. Over drie dagen laat de Farao u vrij. Ehh… wilt u dan misschien tegen de Farao zeggen dat ik u geholpen heb en dat ik ook graag vrij wil? Ik wil hier ook graag uit…’
‘Nu ik’, zei de bakker. Hij hoopte natuurlijk ook op goed nieuws. ‘Ik droomde ook zoiets. Maar ik had drie manden met wit brood op mijn hoofd. In de bovenste mand zat het lekkerste brood voor de Farao. Maar er kwamen steeds vogels aanvliegen om dat lekkers uit de bovenste mand op mijn hoofd weg te pikken. Nou, kom ik ook vrij over drie dagen?’
‘Ehh…’, zei Jozef. ‘Het spijt me, maar nee, u komt niet vrij. De Farao blijft boos op u en u zult gestraft worden.’
Drie dagen later ging het precies zoals Jozef gezegd had. De schenker werd vrijgelaten. De bakker werd gestraft. Jozef hoopte nu dat de schenker niet zou vergeten aan de Farao te vragen of hij hem zou vrijlaten.
Bijbeltekst: Genesis 39:20b-40:23
dinsdag 17 mei 2011
Bijbelverhaal bij project Pak Pesten Aan: Jozef en de vrouw van Potifar - bovenbouw (Genesis 39: 1-20)
Dominee Otto leest voor
Er was iets met Jozef. Maar niemand wist eigenlijk precies wat het was dat hem zo bijzonder maakte. Als je hem van ver aan zag komen, dan wist je dat er een speciale jongen aankwam. Alsof het een jongen was, waarvan iedereen wist dat hij heel goed kon voetballen, of zingen. Anders dan vroeger wilde nu wel iedereen vrienden met hem zijn. Anderen wilden hem maar wat graag als slaaf kopen. Want dat was hij. Jozef was door zijn broers als slaaf verkocht aan mensen die hem in Egypte zouden verkopen. En in Egypte stonden alle mensen die slaven kocht te dringen om Jozef te kopen. Hij zag er sterk uit, en knap. Hij zou vast hard kunnen werken. En het was een hele belangrijke man die Jozef als slaaf kocht. Hij heette Potifar.
De bijbel vertelt waarom Jozef zo bijzonder was. Dat is omdat God hem zo had gemaakt. En God zorgde ervoor dat alles wat Jozef deed, goed ging. En daarom mocht Jozef in het huis van zijn meester werken. En toen al het werk in het huis goed ging, werd Jozef zelfs zijn meesters persoonlijke assistent. Jozef mocht alles in huis regelen en beslissen wat er moest gebeuren. Nu Jozef er was, wilde Potifar eigenlijk alleen nog maar weten wat hij te eten kreeg, en over de rest maakte hij zich geen zorgen. Wat had Jozef het ver geschopt als slaaf hè? Maar Jozef wist ook dat hij dat aan God te danken had. God zorgt ervoor dat je iets goed kan. En God wil dan dat je daar iets goeds mee doet. Voor jezelf, en voor anderen. En dat je dus niet anderen gaat pesten met dat je iets heel goed kan, en zij niet. Nee, dan help je die ander. Of je zegt wat die ander goed kan. Dat je iets goed kan is niet zo belangrijk, maar wel wat je ermee doet. En dat je dat niet doet voor jezelf, of om te laten zien dat anderen dat niet goed kunnen, maar om iets goeds te doen. Dan heb je daar zelf ook het meeste plezier van.
En Jozef had plezier. Alles ging goed in huis. Het huis werd goed schoongemaakt door de andere slaven. Het eten werd goed gekookt. De tuin stond er mooi bij. En daardoor ging het ook goed met hem, want zijn meester Potifar liet steeds meer aan hem over. Het leek wel alsof Jozef de baas was, terwijl hij eigenlijk een slaaf was.
Maar het gaat niet altijd goed met bijzondere mensen. Net als bij Jozef lijkt het dan of die bijzondere mensen de baas zijn, of de baas zouden willen spelen, omdat ze zo opvallen of ergens heel goed in zijn. Terwijl ze er eigenlijk alleen maar opvallend uitzien, en iets heel goed kunnen, of op een bijzondere manier leven. Soms zijn er mensen die een hekel aan deze bijzondere mensen krijgen, omdat zo speciaal zijn, en niet gewoon normaal zijn. Want omdat ze zo speciaal zijn, lijkt het net alsof ze de baas willen spelen en alles willen bepalen. En zo ging het ook met Jozef.
De vrouw van Potifar zag hoe bijzonder Jozef was. Hoe slim hij was, en hoe goed alles lukte. Maar vooral hoe knap en aantrekkelijk hij eruit zag. Maar de vrouw van Potifar wilde hem helemaal in haar macht hebben; ze wilde hem helemaal voor zichzelf hebben. ‘Kom naar mij toe, en blijf de hele tijd bij mij’, zei ze tegen Jozef. Maar Jozef wilde dat niet. Hoe moest toch werken voor zijn meester en zorgen dat alles in huis goed ging? Maar toen Jozef niet wilde doen wat de vrouw van Potifar wilde, werd ze heel erg kwaad. Ze schreeuwde: ‘Kom hier!’ En ze greep hem bij zijn jas. En toen Jozef probeerde te vluchten, verloor hij zijn werkjas, omdat ze die nog vast had. O, wat was ze kwaad! Ze riep haar man Potifar, en vertelde de volgende leugen. Ze zei: ‘Mooi is dat! Jij moest zo nodig zo’n bijzonder iemand in huis halen. En ik heb hem altijd al gewantrouwd. Hij was wel een slaaf, maar hij werd steeds belangrijker. Hij wilde heel graag de baas worden. Ik heb het altijd al geweten! Zo iemand uit dat volk kun je niet vertrouwen. Hoor eens wat er gebeurde. Hij kwam bij mij en trok zijn werkjas uit en wilde mij laten zien dat hij de baas was. Ik was heel erg bang! Toen heb ik keihard geschreeuwd. Toen hij dat hoorde, is hij gevlucht. Vind je dat nou niet heel erg voor mij?’
Natuurlijk vond Potifar het heel erg voor zijn vrouw. Wist hij veel dat het precies andersom was zoals zijn vrouw het vertelde. Eigenlijk was het zo dat zij de baas over Jozef wilde spelen. Maar toen hij dat niet wilde, lokte ze hem in de val. En net als bij de put verloor hij zijn jas. Maar nu belandde hij niet in de put, maar nog dieper, in de gevangenis.
En zo is het vaker gegaan in de geschiedenis. Er zijn altijd wel groepen mensen die opvallen: Joden, zigeuners, homo’s, moslims, indianen, en in sommige landen ook christenen. En zo zijn er nog veel meer. En als deze groepen bijzondere mensen erg opvallen in hun land door de manier waarop ze leven, dan zijn mensen soms bang dat deze bijzondere mensen de baas over hen willen spelen. En dan proberen zij juist de baas over hen te spelen. En als dat niet lukt, dan stoppen ze deze mensen in de gevangenis. Of nog erger. Dit is een hele erge vorm van pesten. Dat heet vervolging. Soms zorgen landen ervoor dat zo’n hele groep bijzondere mensen vlucht, of in de gevangenis gestopt wordt, of zelfs doodgaat. Met het volk van Jozef is dat ook vaak gebeurd in verschillende landen. Dit volk zijn de Joden. Denk maar aan de Tweede Wereldoorlog. Net als Jozef waren ze bijzonder. Veel van hen zijn weggepest. Ze mochten niet meer in parken komen, in speeltuinen, en in theaters, en op een gegeven moment bijna nergens meer. Ze werden daarna in gevangenissen gestopt en zelfs vermoord. Ook Jozef kwam in de gevangenis.
Je zult je misschien afvragen of je dan maar beter niet bijzonder kunt zijn? En of God dan niet helpt als mensen een hekel aan je krijgen en je proberen weg te pesten, of zelfs te vervolgen? Je zult later horen dat ze ook in de gevangenis zagen dat Jozef bijzonder was. En dat hij daarom ook uit de gevangenis zou komen.
Bijbeltekst: Genesis 39: 1-20
Er was iets met Jozef. Maar niemand wist eigenlijk precies wat het was dat hem zo bijzonder maakte. Als je hem van ver aan zag komen, dan wist je dat er een speciale jongen aankwam. Alsof het een jongen was, waarvan iedereen wist dat hij heel goed kon voetballen, of zingen. Anders dan vroeger wilde nu wel iedereen vrienden met hem zijn. Anderen wilden hem maar wat graag als slaaf kopen. Want dat was hij. Jozef was door zijn broers als slaaf verkocht aan mensen die hem in Egypte zouden verkopen. En in Egypte stonden alle mensen die slaven kocht te dringen om Jozef te kopen. Hij zag er sterk uit, en knap. Hij zou vast hard kunnen werken. En het was een hele belangrijke man die Jozef als slaaf kocht. Hij heette Potifar.
De bijbel vertelt waarom Jozef zo bijzonder was. Dat is omdat God hem zo had gemaakt. En God zorgde ervoor dat alles wat Jozef deed, goed ging. En daarom mocht Jozef in het huis van zijn meester werken. En toen al het werk in het huis goed ging, werd Jozef zelfs zijn meesters persoonlijke assistent. Jozef mocht alles in huis regelen en beslissen wat er moest gebeuren. Nu Jozef er was, wilde Potifar eigenlijk alleen nog maar weten wat hij te eten kreeg, en over de rest maakte hij zich geen zorgen. Wat had Jozef het ver geschopt als slaaf hè? Maar Jozef wist ook dat hij dat aan God te danken had. God zorgt ervoor dat je iets goed kan. En God wil dan dat je daar iets goeds mee doet. Voor jezelf, en voor anderen. En dat je dus niet anderen gaat pesten met dat je iets heel goed kan, en zij niet. Nee, dan help je die ander. Of je zegt wat die ander goed kan. Dat je iets goed kan is niet zo belangrijk, maar wel wat je ermee doet. En dat je dat niet doet voor jezelf, of om te laten zien dat anderen dat niet goed kunnen, maar om iets goeds te doen. Dan heb je daar zelf ook het meeste plezier van.
En Jozef had plezier. Alles ging goed in huis. Het huis werd goed schoongemaakt door de andere slaven. Het eten werd goed gekookt. De tuin stond er mooi bij. En daardoor ging het ook goed met hem, want zijn meester Potifar liet steeds meer aan hem over. Het leek wel alsof Jozef de baas was, terwijl hij eigenlijk een slaaf was.
Maar het gaat niet altijd goed met bijzondere mensen. Net als bij Jozef lijkt het dan of die bijzondere mensen de baas zijn, of de baas zouden willen spelen, omdat ze zo opvallen of ergens heel goed in zijn. Terwijl ze er eigenlijk alleen maar opvallend uitzien, en iets heel goed kunnen, of op een bijzondere manier leven. Soms zijn er mensen die een hekel aan deze bijzondere mensen krijgen, omdat zo speciaal zijn, en niet gewoon normaal zijn. Want omdat ze zo speciaal zijn, lijkt het net alsof ze de baas willen spelen en alles willen bepalen. En zo ging het ook met Jozef.
De vrouw van Potifar zag hoe bijzonder Jozef was. Hoe slim hij was, en hoe goed alles lukte. Maar vooral hoe knap en aantrekkelijk hij eruit zag. Maar de vrouw van Potifar wilde hem helemaal in haar macht hebben; ze wilde hem helemaal voor zichzelf hebben. ‘Kom naar mij toe, en blijf de hele tijd bij mij’, zei ze tegen Jozef. Maar Jozef wilde dat niet. Hoe moest toch werken voor zijn meester en zorgen dat alles in huis goed ging? Maar toen Jozef niet wilde doen wat de vrouw van Potifar wilde, werd ze heel erg kwaad. Ze schreeuwde: ‘Kom hier!’ En ze greep hem bij zijn jas. En toen Jozef probeerde te vluchten, verloor hij zijn werkjas, omdat ze die nog vast had. O, wat was ze kwaad! Ze riep haar man Potifar, en vertelde de volgende leugen. Ze zei: ‘Mooi is dat! Jij moest zo nodig zo’n bijzonder iemand in huis halen. En ik heb hem altijd al gewantrouwd. Hij was wel een slaaf, maar hij werd steeds belangrijker. Hij wilde heel graag de baas worden. Ik heb het altijd al geweten! Zo iemand uit dat volk kun je niet vertrouwen. Hoor eens wat er gebeurde. Hij kwam bij mij en trok zijn werkjas uit en wilde mij laten zien dat hij de baas was. Ik was heel erg bang! Toen heb ik keihard geschreeuwd. Toen hij dat hoorde, is hij gevlucht. Vind je dat nou niet heel erg voor mij?’
Natuurlijk vond Potifar het heel erg voor zijn vrouw. Wist hij veel dat het precies andersom was zoals zijn vrouw het vertelde. Eigenlijk was het zo dat zij de baas over Jozef wilde spelen. Maar toen hij dat niet wilde, lokte ze hem in de val. En net als bij de put verloor hij zijn jas. Maar nu belandde hij niet in de put, maar nog dieper, in de gevangenis.
En zo is het vaker gegaan in de geschiedenis. Er zijn altijd wel groepen mensen die opvallen: Joden, zigeuners, homo’s, moslims, indianen, en in sommige landen ook christenen. En zo zijn er nog veel meer. En als deze groepen bijzondere mensen erg opvallen in hun land door de manier waarop ze leven, dan zijn mensen soms bang dat deze bijzondere mensen de baas over hen willen spelen. En dan proberen zij juist de baas over hen te spelen. En als dat niet lukt, dan stoppen ze deze mensen in de gevangenis. Of nog erger. Dit is een hele erge vorm van pesten. Dat heet vervolging. Soms zorgen landen ervoor dat zo’n hele groep bijzondere mensen vlucht, of in de gevangenis gestopt wordt, of zelfs doodgaat. Met het volk van Jozef is dat ook vaak gebeurd in verschillende landen. Dit volk zijn de Joden. Denk maar aan de Tweede Wereldoorlog. Net als Jozef waren ze bijzonder. Veel van hen zijn weggepest. Ze mochten niet meer in parken komen, in speeltuinen, en in theaters, en op een gegeven moment bijna nergens meer. Ze werden daarna in gevangenissen gestopt en zelfs vermoord. Ook Jozef kwam in de gevangenis.
Je zult je misschien afvragen of je dan maar beter niet bijzonder kunt zijn? En of God dan niet helpt als mensen een hekel aan je krijgen en je proberen weg te pesten, of zelfs te vervolgen? Je zult later horen dat ze ook in de gevangenis zagen dat Jozef bijzonder was. En dat hij daarom ook uit de gevangenis zou komen.
Bijbeltekst: Genesis 39: 1-20
maandag 16 mei 2011
Bijbelverhaal bij project Pak Pesten Aan: Jozef en de vrouw van Potifar - onderbouw (Genesis 39: 1-20)
Dominee Otto leest voor
Jozef was een bijzondere jongen. Eerst had hij een mooie jas van zijn vader gekregen. Toen kreeg hij bijzondere dromen van God. Voor heel veel mensen was hij het lievelingetje. Maar zijn broers hadden een hekel aan hem, omdat hij zoveel aandacht kreeg, maar vooral ook omdat hij zoveel aandacht vroeg. Dan zei hij: ‘Kijk eens, ik ben er weer!’ En dan dachten ze: ‘Ja, ja, we weten het wel!’ En daarom hadden zijn broers Jozef eerst in de put gegooid en toen aan mensen verkocht. Deze mensen wilden hem als slaaf verkopen in Egypte. Maar ook als slaaf viel hij op. Mensen op de slavenmarkt zeiden: ‘Wat ziet hij er sterk uit.’
‘Hij zal wel hard kunnen werken!’
‘Je kunt aan hem zien dat hij talent heeft en dat hij heel goed is in zijn werk.’
‘Als je hem als slaaf koopt zal het vast goed gaan bij je thuis.’
Dus heel veel mensen wilden Jozef graag kopen als slaaf. Een heel belangrijke man kocht toen Jozef als slaaf. Deze man heette Pofitar.
Weet je waarom Jozef zo bijzonder was? De bijbel vertelt dat God Jozef zo bijzonder heeft gemaakt. En God zorgde ervoor dat alles wat Jozef deed, goed ging. Meester Potifar zag dat en zei toen: ‘Jozef, ik zie dat je zo goed bent in je werk. Jij hoeft niet meer buiten te werken. Jij mag in mijn huis komen werken.’ Ook in het huis ging alles goed en werkte hij heel hard. Toen meester Potifar dat zag zei hij: ‘Ook dit doe je zo goed. Je mag mijn persoonlijke assistent worden. Regel jij alles maar. Ik vertrouw je. O ja, het enige dat ik wil weten is wat we gaan eten. De rest mag je allemaal zelf beslissen.’
Wie had dat gedacht? Dat Jozef als slaaf zo belangrijk zou worden. Normaal mogen slaven helemaal niets beslissen. Slaven krijgen alleen opdrachten van hun meesters. Maar meester Potifar zag dat Jozef zo bijzonder was, dat hij alles wel aan hem over kan laten.
Jozef wist dat hij dat aan God te danken had. God zorgt ervoor dat je iets goed kan. En God wil dat je daar iets goeds mee doet. Voor jezelf, en voor anderen. En Jozef wist dat hij niet moest doen als toen hij de jas en de dromen kreeg. Toen zei hij tegen zijn broers: ‘Kijk eens hoe bijzonder ik ben!’ Maar als je iets bijzonders kan, dan wil God dat je daar niet anderen mee pest, omdat zij het minder goed kunnen. God wil dat je dan anderen helpt. Of zegt wat zij wel goed kunnen. En Jozef begreep dat nu. Hij zei tegen de afwasknecht: ‘Zal ik je leren hoe je beter kunt afwassen? Dan wordt het beter schoon en heb je er ook meer plezier in.’ En tegen de slavin die het huis schoonmaakte zei hij: ‘Wat heb je goed schoongemaakt!’ Omdat Jozef zijn talenten nu gebruikte voor andere mensen had hij ook veel meer plezier in zijn werk.
En Jozef had plezier. Alles ging goed in huis. Elke dag was het huis mooi schoon. En meester Potifar zei tegen hem: ‘Wat is het eten weer lekker. En wat bloeit de tuin mooi!’ Meester Potifar was heel blij met Jozef. Hij liet Jozef alles beslissen en regelen. Het leek wel alsof Jozef de baas was, terwijl hij eigenlijk een slaaf was.
Er was iemand in huis die niet wilde dat Jozef de baas zou zijn. Dat was de vrouw van Potifar. Zij wilde graag de baas over Jozef speelde. Ze vond hem heel slim. En hij was ook knap en heel aantrekkelijk. Ze wilde Jozef helemaal voor zichzelf hebben en de baas over hem zijn. Dus ze zei tegen hem: ‘Kom naar mij toe, en blijf de hele tijd bij mij.’ Maar Jozef wilde dat niet. Als hij de hele tijd bij haar zou zijn, kon hij toch niet zorgen dat alles in huis goed ging. Dan zou meester Potifar vast heel boos op hem worden. Dus Jozef zei: ‘Nee, ik kom niet naar u toe, en ik blijf ook niet de hele tijd bij u. Ik moet aan het werk. Meester Potifar is mijn baas, niet u!’
Toen werd de vrouw van Potifar heel kwaad. ‘Kom hier’, schreeuwde ze. En ze greep zijn jas vast. Toen Jozef probeerde te vluchten, trok ze zijn jas van hem af. Maar Jozef vluchtte toch, zonder jas. Die liet hij achter. O, wat was ze kwaad. Ze riep haar man, meester Potifar, en vertelde de volgende leugen. Ze zei: ‘Mooi is dat! Jij wilde dat Jozef hier in huis kwam werken. Maar hij is iemand uit een ander land. En ik heb nooit vertrouwen in hem gehad. Hij was wel een slaaf, maar hij werd steeds belangrijker. Hij wilde heel graag de baas worden. Ik heb het altijd al geweten! Hoor eens wat er gebeurde! Hij kwam bij mij. Hij trok zijn werkjas uit, en wilde mij laten zien dat hij de baas was. Ik was heel erg bang! Toen heb ik keihard geschreeuwd. Toen hij dat hoorde, is hij gevlucht. Vind je dat nou niet heel erg voor mij?’
Natuurlijk vond Potifar dat heel erg voor zijn vrouw. Maar hij wist natuurlijk niet dat het niet waar was wat ze zei. Het was precies andersom! Eigenlijk wilde zij de baas over Jozef spelen. Maar toen Jozef dat niet wilde lokte ze hem in de val. Weet je nog dat hij al een keer zijn jas was kwijtgeraakt? Ja, dat was bij de put. Toen had hij die mooie veelkleurige jas. En de broers hadden hem afgepakt voordat ze hem in de put gooide. Nu had de vrouw van Potifar zijn werkjas afgepakt. Maar nu werd hij niet in de put gegooid, maar nog dieper, in de gevangenis.
Wat erg hè, dat Jozef in de gevangenis zit?
(Hij was wel bijzonder, en hij was heel goed in zijn werk, maar je hoeft toch niet de gevangenis in omdat je bijzonder bent? Toch gebeurt dat vaker. In ons land hebben we vrijheid, dus hier gebeurt het niet zo gauw, maar het is wel eens gebeurd. Met de Joden bijvoorbeeld, het volk van Jozef. Eerst werden ze gepest. Toen mochten ze niet in parken komen, en in speeltuinen, en in theaters. En tenslotte helemaal nergens meer. Ze moesten weg, vonden andere mensen. En ze werden in gevangenissen gestopt of ver weggebracht in het buitenland. Zodat niemand ze meer zou terugzien. Hetzelfde gebeurde Jozef nu. Hij zat diep verstopt in de gevangenis.)
Zou hij daar ooit nog uitkomen?
Ja hoor, Jozef zal uit de gevangenis komen. Het is een bijzondere jongen. En dat zullen ze in de gevangenis ook zien. Zo helpt God hem straks uit de gevangenis. Maar dat vertel ik in het volgende verhaal.
Bijbeltekst: Genesis 39: 1-20
Jozef was een bijzondere jongen. Eerst had hij een mooie jas van zijn vader gekregen. Toen kreeg hij bijzondere dromen van God. Voor heel veel mensen was hij het lievelingetje. Maar zijn broers hadden een hekel aan hem, omdat hij zoveel aandacht kreeg, maar vooral ook omdat hij zoveel aandacht vroeg. Dan zei hij: ‘Kijk eens, ik ben er weer!’ En dan dachten ze: ‘Ja, ja, we weten het wel!’ En daarom hadden zijn broers Jozef eerst in de put gegooid en toen aan mensen verkocht. Deze mensen wilden hem als slaaf verkopen in Egypte. Maar ook als slaaf viel hij op. Mensen op de slavenmarkt zeiden: ‘Wat ziet hij er sterk uit.’
‘Hij zal wel hard kunnen werken!’
‘Je kunt aan hem zien dat hij talent heeft en dat hij heel goed is in zijn werk.’
‘Als je hem als slaaf koopt zal het vast goed gaan bij je thuis.’
Dus heel veel mensen wilden Jozef graag kopen als slaaf. Een heel belangrijke man kocht toen Jozef als slaaf. Deze man heette Pofitar.
Weet je waarom Jozef zo bijzonder was? De bijbel vertelt dat God Jozef zo bijzonder heeft gemaakt. En God zorgde ervoor dat alles wat Jozef deed, goed ging. Meester Potifar zag dat en zei toen: ‘Jozef, ik zie dat je zo goed bent in je werk. Jij hoeft niet meer buiten te werken. Jij mag in mijn huis komen werken.’ Ook in het huis ging alles goed en werkte hij heel hard. Toen meester Potifar dat zag zei hij: ‘Ook dit doe je zo goed. Je mag mijn persoonlijke assistent worden. Regel jij alles maar. Ik vertrouw je. O ja, het enige dat ik wil weten is wat we gaan eten. De rest mag je allemaal zelf beslissen.’
Wie had dat gedacht? Dat Jozef als slaaf zo belangrijk zou worden. Normaal mogen slaven helemaal niets beslissen. Slaven krijgen alleen opdrachten van hun meesters. Maar meester Potifar zag dat Jozef zo bijzonder was, dat hij alles wel aan hem over kan laten.
Jozef wist dat hij dat aan God te danken had. God zorgt ervoor dat je iets goed kan. En God wil dat je daar iets goeds mee doet. Voor jezelf, en voor anderen. En Jozef wist dat hij niet moest doen als toen hij de jas en de dromen kreeg. Toen zei hij tegen zijn broers: ‘Kijk eens hoe bijzonder ik ben!’ Maar als je iets bijzonders kan, dan wil God dat je daar niet anderen mee pest, omdat zij het minder goed kunnen. God wil dat je dan anderen helpt. Of zegt wat zij wel goed kunnen. En Jozef begreep dat nu. Hij zei tegen de afwasknecht: ‘Zal ik je leren hoe je beter kunt afwassen? Dan wordt het beter schoon en heb je er ook meer plezier in.’ En tegen de slavin die het huis schoonmaakte zei hij: ‘Wat heb je goed schoongemaakt!’ Omdat Jozef zijn talenten nu gebruikte voor andere mensen had hij ook veel meer plezier in zijn werk.
En Jozef had plezier. Alles ging goed in huis. Elke dag was het huis mooi schoon. En meester Potifar zei tegen hem: ‘Wat is het eten weer lekker. En wat bloeit de tuin mooi!’ Meester Potifar was heel blij met Jozef. Hij liet Jozef alles beslissen en regelen. Het leek wel alsof Jozef de baas was, terwijl hij eigenlijk een slaaf was.
Er was iemand in huis die niet wilde dat Jozef de baas zou zijn. Dat was de vrouw van Potifar. Zij wilde graag de baas over Jozef speelde. Ze vond hem heel slim. En hij was ook knap en heel aantrekkelijk. Ze wilde Jozef helemaal voor zichzelf hebben en de baas over hem zijn. Dus ze zei tegen hem: ‘Kom naar mij toe, en blijf de hele tijd bij mij.’ Maar Jozef wilde dat niet. Als hij de hele tijd bij haar zou zijn, kon hij toch niet zorgen dat alles in huis goed ging. Dan zou meester Potifar vast heel boos op hem worden. Dus Jozef zei: ‘Nee, ik kom niet naar u toe, en ik blijf ook niet de hele tijd bij u. Ik moet aan het werk. Meester Potifar is mijn baas, niet u!’
Toen werd de vrouw van Potifar heel kwaad. ‘Kom hier’, schreeuwde ze. En ze greep zijn jas vast. Toen Jozef probeerde te vluchten, trok ze zijn jas van hem af. Maar Jozef vluchtte toch, zonder jas. Die liet hij achter. O, wat was ze kwaad. Ze riep haar man, meester Potifar, en vertelde de volgende leugen. Ze zei: ‘Mooi is dat! Jij wilde dat Jozef hier in huis kwam werken. Maar hij is iemand uit een ander land. En ik heb nooit vertrouwen in hem gehad. Hij was wel een slaaf, maar hij werd steeds belangrijker. Hij wilde heel graag de baas worden. Ik heb het altijd al geweten! Hoor eens wat er gebeurde! Hij kwam bij mij. Hij trok zijn werkjas uit, en wilde mij laten zien dat hij de baas was. Ik was heel erg bang! Toen heb ik keihard geschreeuwd. Toen hij dat hoorde, is hij gevlucht. Vind je dat nou niet heel erg voor mij?’
Natuurlijk vond Potifar dat heel erg voor zijn vrouw. Maar hij wist natuurlijk niet dat het niet waar was wat ze zei. Het was precies andersom! Eigenlijk wilde zij de baas over Jozef spelen. Maar toen Jozef dat niet wilde lokte ze hem in de val. Weet je nog dat hij al een keer zijn jas was kwijtgeraakt? Ja, dat was bij de put. Toen had hij die mooie veelkleurige jas. En de broers hadden hem afgepakt voordat ze hem in de put gooide. Nu had de vrouw van Potifar zijn werkjas afgepakt. Maar nu werd hij niet in de put gegooid, maar nog dieper, in de gevangenis.
Wat erg hè, dat Jozef in de gevangenis zit?
(Hij was wel bijzonder, en hij was heel goed in zijn werk, maar je hoeft toch niet de gevangenis in omdat je bijzonder bent? Toch gebeurt dat vaker. In ons land hebben we vrijheid, dus hier gebeurt het niet zo gauw, maar het is wel eens gebeurd. Met de Joden bijvoorbeeld, het volk van Jozef. Eerst werden ze gepest. Toen mochten ze niet in parken komen, en in speeltuinen, en in theaters. En tenslotte helemaal nergens meer. Ze moesten weg, vonden andere mensen. En ze werden in gevangenissen gestopt of ver weggebracht in het buitenland. Zodat niemand ze meer zou terugzien. Hetzelfde gebeurde Jozef nu. Hij zat diep verstopt in de gevangenis.)
Zou hij daar ooit nog uitkomen?
Ja hoor, Jozef zal uit de gevangenis komen. Het is een bijzondere jongen. En dat zullen ze in de gevangenis ook zien. Zo helpt God hem straks uit de gevangenis. Maar dat vertel ik in het volgende verhaal.
Bijbeltekst: Genesis 39: 1-20
zondag 15 mei 2011
Preek over Noach: Na ons geen zondvloed
Bijbeltekst:Genesis 6:11-7:5 en Johannes 10: 1-10
Podcast/geluidsfragment
Tussen Pasen en Pinksteren lezen we uit het boek Genesis de eerste oerverhalen. Het is de oergeschiedenis die we lezen van de Schepping tot aan de Toren van Babel. Verhalen die tot de verbeelding spreken, maar die ons ook problemen geven om ze te verstaan, of misschien zelfs serieus te nemen. En om elke vraag naar de waarheid ervan te vermijden, heb ik de vorige keer gezegd over deze verhalen: zoals het er staat is het niet gebeurd, maar het is wel zo. De schrijver van de oergeschiedenis wil geen journalistiek of historisch verslag geven, maar probeert een betekenis te geven, een gelovig kader te ontwerpen, om de wereld zoals die is onder de hemel te verstaan. De schrijver schrijft de verhalen op die mensen daarover vertellen. En dat zijn geen sprookjes, maar serieuze zoektochten naar zingeving. Het gaat om vragen die mensen zich stellen als ze om zich heen kijken. En die vragen gaan er niet over hoe iets is gebeurd, maar waartoe de wereld is zoals hij is. Waartoe is de wereld geschapen, en waartoe is de mens? Welke rol heeft hij? Waartoe heeft hij kennis van goed en kwaad gekregen en wat moet hij ermee? En ook vandaag, bij het verhaal van de Ark van Noach, spelen dat soort waartoe-vragen op de achtergrond. En die vragen en antwoorden zijn verpakt in een heel beeldend verhaal. Een verzonnen verhaal? Nee, een over de hele wereld verteld verhaal. In allerlei culturen vind je verhalen over oervloeden en zondvloeden. En logisch ook. Wie ooit op land een fossiel vindt met een afdruk van wat ooit een vis was, wordt geprikkeld tot verhalen over een tijd dat het water al het land bedekte. En dat verhaal is het toneel om over Noach en zijn ark te vertellen. Een fantastisch en beeldend verhaal. Voor veel kunstenaars een inspiratie, zoals ook voor Piet, maar zelfs ook voor speelgoedfabrikanten. Ik durf te zeggen zonder al te veel onderzoek dat het tafereel van de Ark van Noach het meest gebruikte bijbelse tafereel is in modern speelgoed. Of het nu bij Playmobil is of andere varianten, het is er. In het begin van mijn predikantschap hier gaf ik bij de doop van een tweede kind aan het oudste kind een knuffelark van de Hema, waarvan ik de laatste tien exemplaren had opgekocht. Het spreekt tot de verbeelding van kinderen, ook als ze op school zitten. Al komen dan de vragen. En niet alleen over wat Noach deed met de mest. Nee, allerlei vragen van: hoe kan dat nou? Bijvoorbeeld: alle mensen en dieren op het land en in de lucht gingen dood door het water, maar wat gebeurde er met de vissen? Kinderen hebben een feilloos gevoel wanneer een besluit niet consequent is doorgevoerd. Maar als we deze vragen voorbij zijn, dat wil zeggen: niet hebben kunnen beantwoorden, dan worden de vragen ernstiger: welke God wil nu alle mensen dood maken? Wat is dat voor een God?
De schrijver kent die vraag, en schrijft als eerste het antwoord op. Het is de conclusie van het verhaal van Noach, dat even later in hoofdstuk 8 is terechtgekomen. Daar staat: “Nooit weer zal ik de aarde vervloeken vanwege de mens, want alles wat de mens uitdenkt, van mijn jeugd af aan, is nu eenmaal slecht. Nooit weer zal ik alles wat leeft doden, zoals ik nu heb gedaan. Zolang de aarde bestaat, zal er een tijd zijn om te zaaien en een tijd om te oogsten, zal er koude zijn en hitte, zomer en winter, dag en nacht – nooit komt er een einde aan.”
De conclusie van het verhaal is dus dat God het niet nog een keer zal doen. Maar waarom heeft hij het dan een keer gedaan? De vraag is gek genoeg of daar het verhaal over gaat. Net als bij de vorige verhalen vind ik het niet zo interessant of het zo gebeurd is. Waar het de schrijver volgens mij om gaat is om een heel andere vraag te beantwoorden. Niet de vraag naar welke God zoiets nou zou willen doen, maar veeleer de omgekeerde vraag: of wij ons niet zouden kunnen voorstellen dat God er eens een einde mee zou maken en opnieuw zou beginnen? Het zijn niet Gods gedachten die we hier lezen, maar onze eigen gedachten. Als we weten dat God in zichzelf gemeenschap is, hoe kan hij het dan verkroppen dat mensen steeds die gemeenschap ondermijnen? Toen God de mens schiep zei hij: Laten wíj de mens maken. En daar hoef je niet eens mooi dogmatisch bij te denken dat hier zowel God de Vader, als Jezus de Zoon als de heilige Geest tezamen aan het woord zijn. Waar het om gaat is dat God in zichzelf al gemeenschap is. Hij is een gemeenschapswezen. En omdat wij naar zijn beeld zijn geschapen, zag hij dat het niet goed was dat de mens alleen was. Dus schiep hij naast de man de vrouw. Enzovoort.
Maar waar het nu om gaat is dat de mensen die de verhalen aan elkaar vertellen om zich heen zien dat er van die gemeenschap maar weinig terecht komt. Het lukt ons niet eens met elkaar samen te leven, laat staan met God. En dan komt de logische vraag op: zou God niet gewoon eens opnieuw willen beginnen? Maar hoeveel mensen zouden er dan kunnen overblijven? Nou jongens, als we heel eerlijk zijn hebben we allemaal boter op ons hoofd, dus als het er één is, dan is het veel. En die moet dan natuurlijk wel een vrouw hebben, en kinderen. Dus vooruit, Noachs familie en vervolgens van alles twee, het minimale.
Wat willen de vertellers met dit verhaal vertellen? Twee dingen: Het raakt God dat wij mensen zo met de gemeenschap met elkaar en met Hem omspringen. Het kwetst hem, zoals mensen onderling elkaar kunnen kwetsen. En mensen kunnen soms zo gekwetst worden, dan ze zelfs spijt hebben van een relatie. Wat voel je je dan alleen. En zo moet God zich ook voelen als hij naar ons kijkt, zegt het verhaal. Het verhaal toont een God met emotie. Een God die geraakt wordt door ons. In onze daden, maar ook in ons lijden. Gelukkig hebben we geen God waar we een zakelijke relatie mee hebben. Nee, deze God is bewogen. Daarom is het ook een God die meereist, zoals met Abraham later in Genesis. Het is geen God waarmee je een handelsrelatie hebt, maar een persoonlijke relatie. En die relatie staat zo vaak onder druk.
Het tweede waar het verhaal over gaat is of God er dan niet een keer mee zou willen stoppen? Een vraag die ons best ook even mag beangstigen. We hoeven niet meteen te verdedigen met: welke God zou dat doen? Nee, wees even eerlijk: zou het niet logisch zijn als God er gewoon een keer mee zou willen stoppen? En dit verhaal zegt: ja, dat zou heel logisch zijn, maar het heeft geen zin. De mens verandert niet. Na de zondvloed ging het precies weer zo verder. En God had de conclusie al getrokken daarvoor. Dus de spijt van de relatie met de mens en de spijt van de zondvloed heffen elkaar op en God zegt: hoe dan ook, ik blijf bij jullie. En ik zal nooit een einde aan jullie maken. Met de regenboog als symbool.
Waarom dan toch dit verhaal over een zondvloed? Ik denk om het volgende antwoord te geven op de vraag ‘zou God niet een keer opnieuw willen beginnen met de mens?’: ‘Als God dat zou doen, zou het niet werken, luister maar. Toen God eens spijt had, moest hij wel erg goed om zich heen kijken om nog één mens te vinden waarmee hij opnieuw kon beginnen. En zelfs dat hielp niet.’ En de bekende verhalen over zondvloeden vormen dan het decor van dit antwoord.
De vraag welke God zoiets zou doen komt daarmee als een boemerang naar ons terug. Het heeft geen zin om met de mens opnieuw te beginnen want dat heeft toch geen zin. Dus ga nu niet God van alles verwijten wat hij toch niet doet, kijk naar jezelf. Wij maken keer op keer weer een puinhoop van het samenleven met elkaar. Natuurlijk gaat er veel goed, maar het gaat ook keer op keer weer mis. En de oerverhalen vertellen gewoon hoe het is. En de vraag of God niet opnieuw zou willen beginnen, hoeft niet alleen een angst te zijn, maar kan ook een hartenkreet zijn: hoe graag zouden we soms niet gewoon opnieuw willen kunnen beginnen. Alles uitgewist. Fouten vergeten. Wat gebroken is weer nieuw. Niet doen alsof er niets is gebeurd: dat is een scheur in de muur wegstucadoren, die vervolgens net zo hard weer terugkomt. Nee, het gaat ook om het oerverlangen weer opnieuw te kunnen beginnen, ook of misschien juist wel met elkaar. Er mislukt zoveel. Zoveel dat je misschien soms zegt: dan maar verder zonder mij. En zou God dat voor zijn rekening nemen?
Antwoord: nee! Dat is de regenboog die uiteindelijk als symbool daarvoor dient. Sterker nog, er is een nieuw verbond gekomen in Christus. God wist dat de uitweg niet kon komen van één mens en zijn familie – hoe rechtschapen ook: de mens blijft wie hij is. God wist dat de uitweg van hem moest komen. En hij draaide het weer om. Als hij opnieuw wil beginnen met de mens, heeft het geen zin dat zij eerst het veld ruimen. Het heeft alleen zin als Hijzelf eerst het veld ruimt. De relatie kon niet vernieuwd worden aan de kant van de mens. Dat zat er niet in. En dat wist God al. Dat is wat het verhaal van Noach eigenlijk zegt. En het verbond in de regenboog laat zien dat de relatie alleen vernieuwd kan worden van de kant van God. Het latere Evangelie van Jezus Christus voegt daaraan toe dat God dat definitief heeft gedaan door mens te worden en van binnenuit als God de relatie te vernieuwen. Hoe onterecht ook, omdat God geen enkele blaam treft, heeft God het op zich genomen om te relatie te vernieuwen. Een voorbeeld dat we nauwelijks kunnen volgen, omdat ons de kracht ontbeert onze gekwetstheid te overstijgen. Daarvoor zijn we nog te zeer van de oude Adam, dankzij en ondanks onszelf. De nieuwe Adam, Jezus, maakt de weg vrij om opnieuw te beginnen. Met hem, en met elkaar. Zijn beeld van de goede herder is niet minder dan een beeld van een God die bij ons blijft. We hoeven niet bang te zijn dat we een zondvloed over ons heen krijgen. Wel mogen we dankbaar zijn dat we opnieuw kunnen beginnen. We hoeven niet te leven naar de oude last die we met ons meezeulen, en mogen als nieuwe mensen opnieuw beginnen.
Het verhaal van Noach zegt daar echter wel in alle ernst bij: het is niet dat ik je waarschuw, want God zal zo’n zondvloed nooit doen, maar besef wel dat dat nieuwe begin geen goedkope genade is, maar een genade die een verplichting in zich heeft. Want eigenlijk zijn wijzelf verantwoordelijk. Maar omdat de redding van God moest komen, heeft Hij dat gedaan. Wees daarom dankbaar, in woord en in daad.
Podcast/geluidsfragment
Tussen Pasen en Pinksteren lezen we uit het boek Genesis de eerste oerverhalen. Het is de oergeschiedenis die we lezen van de Schepping tot aan de Toren van Babel. Verhalen die tot de verbeelding spreken, maar die ons ook problemen geven om ze te verstaan, of misschien zelfs serieus te nemen. En om elke vraag naar de waarheid ervan te vermijden, heb ik de vorige keer gezegd over deze verhalen: zoals het er staat is het niet gebeurd, maar het is wel zo. De schrijver van de oergeschiedenis wil geen journalistiek of historisch verslag geven, maar probeert een betekenis te geven, een gelovig kader te ontwerpen, om de wereld zoals die is onder de hemel te verstaan. De schrijver schrijft de verhalen op die mensen daarover vertellen. En dat zijn geen sprookjes, maar serieuze zoektochten naar zingeving. Het gaat om vragen die mensen zich stellen als ze om zich heen kijken. En die vragen gaan er niet over hoe iets is gebeurd, maar waartoe de wereld is zoals hij is. Waartoe is de wereld geschapen, en waartoe is de mens? Welke rol heeft hij? Waartoe heeft hij kennis van goed en kwaad gekregen en wat moet hij ermee? En ook vandaag, bij het verhaal van de Ark van Noach, spelen dat soort waartoe-vragen op de achtergrond. En die vragen en antwoorden zijn verpakt in een heel beeldend verhaal. Een verzonnen verhaal? Nee, een over de hele wereld verteld verhaal. In allerlei culturen vind je verhalen over oervloeden en zondvloeden. En logisch ook. Wie ooit op land een fossiel vindt met een afdruk van wat ooit een vis was, wordt geprikkeld tot verhalen over een tijd dat het water al het land bedekte. En dat verhaal is het toneel om over Noach en zijn ark te vertellen. Een fantastisch en beeldend verhaal. Voor veel kunstenaars een inspiratie, zoals ook voor Piet, maar zelfs ook voor speelgoedfabrikanten. Ik durf te zeggen zonder al te veel onderzoek dat het tafereel van de Ark van Noach het meest gebruikte bijbelse tafereel is in modern speelgoed. Of het nu bij Playmobil is of andere varianten, het is er. In het begin van mijn predikantschap hier gaf ik bij de doop van een tweede kind aan het oudste kind een knuffelark van de Hema, waarvan ik de laatste tien exemplaren had opgekocht. Het spreekt tot de verbeelding van kinderen, ook als ze op school zitten. Al komen dan de vragen. En niet alleen over wat Noach deed met de mest. Nee, allerlei vragen van: hoe kan dat nou? Bijvoorbeeld: alle mensen en dieren op het land en in de lucht gingen dood door het water, maar wat gebeurde er met de vissen? Kinderen hebben een feilloos gevoel wanneer een besluit niet consequent is doorgevoerd. Maar als we deze vragen voorbij zijn, dat wil zeggen: niet hebben kunnen beantwoorden, dan worden de vragen ernstiger: welke God wil nu alle mensen dood maken? Wat is dat voor een God?
De schrijver kent die vraag, en schrijft als eerste het antwoord op. Het is de conclusie van het verhaal van Noach, dat even later in hoofdstuk 8 is terechtgekomen. Daar staat: “Nooit weer zal ik de aarde vervloeken vanwege de mens, want alles wat de mens uitdenkt, van mijn jeugd af aan, is nu eenmaal slecht. Nooit weer zal ik alles wat leeft doden, zoals ik nu heb gedaan. Zolang de aarde bestaat, zal er een tijd zijn om te zaaien en een tijd om te oogsten, zal er koude zijn en hitte, zomer en winter, dag en nacht – nooit komt er een einde aan.”
De conclusie van het verhaal is dus dat God het niet nog een keer zal doen. Maar waarom heeft hij het dan een keer gedaan? De vraag is gek genoeg of daar het verhaal over gaat. Net als bij de vorige verhalen vind ik het niet zo interessant of het zo gebeurd is. Waar het de schrijver volgens mij om gaat is om een heel andere vraag te beantwoorden. Niet de vraag naar welke God zoiets nou zou willen doen, maar veeleer de omgekeerde vraag: of wij ons niet zouden kunnen voorstellen dat God er eens een einde mee zou maken en opnieuw zou beginnen? Het zijn niet Gods gedachten die we hier lezen, maar onze eigen gedachten. Als we weten dat God in zichzelf gemeenschap is, hoe kan hij het dan verkroppen dat mensen steeds die gemeenschap ondermijnen? Toen God de mens schiep zei hij: Laten wíj de mens maken. En daar hoef je niet eens mooi dogmatisch bij te denken dat hier zowel God de Vader, als Jezus de Zoon als de heilige Geest tezamen aan het woord zijn. Waar het om gaat is dat God in zichzelf al gemeenschap is. Hij is een gemeenschapswezen. En omdat wij naar zijn beeld zijn geschapen, zag hij dat het niet goed was dat de mens alleen was. Dus schiep hij naast de man de vrouw. Enzovoort.
Maar waar het nu om gaat is dat de mensen die de verhalen aan elkaar vertellen om zich heen zien dat er van die gemeenschap maar weinig terecht komt. Het lukt ons niet eens met elkaar samen te leven, laat staan met God. En dan komt de logische vraag op: zou God niet gewoon eens opnieuw willen beginnen? Maar hoeveel mensen zouden er dan kunnen overblijven? Nou jongens, als we heel eerlijk zijn hebben we allemaal boter op ons hoofd, dus als het er één is, dan is het veel. En die moet dan natuurlijk wel een vrouw hebben, en kinderen. Dus vooruit, Noachs familie en vervolgens van alles twee, het minimale.
Wat willen de vertellers met dit verhaal vertellen? Twee dingen: Het raakt God dat wij mensen zo met de gemeenschap met elkaar en met Hem omspringen. Het kwetst hem, zoals mensen onderling elkaar kunnen kwetsen. En mensen kunnen soms zo gekwetst worden, dan ze zelfs spijt hebben van een relatie. Wat voel je je dan alleen. En zo moet God zich ook voelen als hij naar ons kijkt, zegt het verhaal. Het verhaal toont een God met emotie. Een God die geraakt wordt door ons. In onze daden, maar ook in ons lijden. Gelukkig hebben we geen God waar we een zakelijke relatie mee hebben. Nee, deze God is bewogen. Daarom is het ook een God die meereist, zoals met Abraham later in Genesis. Het is geen God waarmee je een handelsrelatie hebt, maar een persoonlijke relatie. En die relatie staat zo vaak onder druk.
Het tweede waar het verhaal over gaat is of God er dan niet een keer mee zou willen stoppen? Een vraag die ons best ook even mag beangstigen. We hoeven niet meteen te verdedigen met: welke God zou dat doen? Nee, wees even eerlijk: zou het niet logisch zijn als God er gewoon een keer mee zou willen stoppen? En dit verhaal zegt: ja, dat zou heel logisch zijn, maar het heeft geen zin. De mens verandert niet. Na de zondvloed ging het precies weer zo verder. En God had de conclusie al getrokken daarvoor. Dus de spijt van de relatie met de mens en de spijt van de zondvloed heffen elkaar op en God zegt: hoe dan ook, ik blijf bij jullie. En ik zal nooit een einde aan jullie maken. Met de regenboog als symbool.
Waarom dan toch dit verhaal over een zondvloed? Ik denk om het volgende antwoord te geven op de vraag ‘zou God niet een keer opnieuw willen beginnen met de mens?’: ‘Als God dat zou doen, zou het niet werken, luister maar. Toen God eens spijt had, moest hij wel erg goed om zich heen kijken om nog één mens te vinden waarmee hij opnieuw kon beginnen. En zelfs dat hielp niet.’ En de bekende verhalen over zondvloeden vormen dan het decor van dit antwoord.
De vraag welke God zoiets zou doen komt daarmee als een boemerang naar ons terug. Het heeft geen zin om met de mens opnieuw te beginnen want dat heeft toch geen zin. Dus ga nu niet God van alles verwijten wat hij toch niet doet, kijk naar jezelf. Wij maken keer op keer weer een puinhoop van het samenleven met elkaar. Natuurlijk gaat er veel goed, maar het gaat ook keer op keer weer mis. En de oerverhalen vertellen gewoon hoe het is. En de vraag of God niet opnieuw zou willen beginnen, hoeft niet alleen een angst te zijn, maar kan ook een hartenkreet zijn: hoe graag zouden we soms niet gewoon opnieuw willen kunnen beginnen. Alles uitgewist. Fouten vergeten. Wat gebroken is weer nieuw. Niet doen alsof er niets is gebeurd: dat is een scheur in de muur wegstucadoren, die vervolgens net zo hard weer terugkomt. Nee, het gaat ook om het oerverlangen weer opnieuw te kunnen beginnen, ook of misschien juist wel met elkaar. Er mislukt zoveel. Zoveel dat je misschien soms zegt: dan maar verder zonder mij. En zou God dat voor zijn rekening nemen?
Antwoord: nee! Dat is de regenboog die uiteindelijk als symbool daarvoor dient. Sterker nog, er is een nieuw verbond gekomen in Christus. God wist dat de uitweg niet kon komen van één mens en zijn familie – hoe rechtschapen ook: de mens blijft wie hij is. God wist dat de uitweg van hem moest komen. En hij draaide het weer om. Als hij opnieuw wil beginnen met de mens, heeft het geen zin dat zij eerst het veld ruimen. Het heeft alleen zin als Hijzelf eerst het veld ruimt. De relatie kon niet vernieuwd worden aan de kant van de mens. Dat zat er niet in. En dat wist God al. Dat is wat het verhaal van Noach eigenlijk zegt. En het verbond in de regenboog laat zien dat de relatie alleen vernieuwd kan worden van de kant van God. Het latere Evangelie van Jezus Christus voegt daaraan toe dat God dat definitief heeft gedaan door mens te worden en van binnenuit als God de relatie te vernieuwen. Hoe onterecht ook, omdat God geen enkele blaam treft, heeft God het op zich genomen om te relatie te vernieuwen. Een voorbeeld dat we nauwelijks kunnen volgen, omdat ons de kracht ontbeert onze gekwetstheid te overstijgen. Daarvoor zijn we nog te zeer van de oude Adam, dankzij en ondanks onszelf. De nieuwe Adam, Jezus, maakt de weg vrij om opnieuw te beginnen. Met hem, en met elkaar. Zijn beeld van de goede herder is niet minder dan een beeld van een God die bij ons blijft. We hoeven niet bang te zijn dat we een zondvloed over ons heen krijgen. Wel mogen we dankbaar zijn dat we opnieuw kunnen beginnen. We hoeven niet te leven naar de oude last die we met ons meezeulen, en mogen als nieuwe mensen opnieuw beginnen.
Het verhaal van Noach zegt daar echter wel in alle ernst bij: het is niet dat ik je waarschuw, want God zal zo’n zondvloed nooit doen, maar besef wel dat dat nieuwe begin geen goedkope genade is, maar een genade die een verplichting in zich heeft. Want eigenlijk zijn wijzelf verantwoordelijk. Maar omdat de redding van God moest komen, heeft Hij dat gedaan. Wees daarom dankbaar, in woord en in daad.
zaterdag 14 mei 2011
Lied van de maand tijdens Bijbelproject Pak Pesten Aan: Doxology (band Sela, Op Toonhoogte nummer 284, melodie gezang 150)
Praise God from whom all blessings flow.
Praise Him, all creatures here below.
Praise Him above all heavenly host.
Praise Father, Son and holy Ghost.
Hallelujah, hallelujah, bless the Holy Trinity.
Hallelujah, hallelujah, we lift our voices in unity.
Hallelujah, hallelujah, let us praise the mighty Three.
Hallelujah, hallelujah, we bow down and worship Thee.
Toelichting van de band Sela (cd ‘U’):
‘Doxologie’ is afgeleid van een Grieks word dat ‘lofprijzing’ betekent. Het is eigenlijk samengesteld uit twee woorden: ‘doxa’ = heerlijkheid en ‘logos’ = zeggen, belijden. De doxologie ‘Prijst Vader, Zoon en Geest’ werd in de eerste eeuwen na Christus al gezongen. Samen met de gelovigen van al de eeuwen bezingen we het onbegrijpelijke van de drie-enige God. Al ons zingen, doen en laten moet eindigen in een doxologie, het brengen van de eer aan onze God.
vrijdag 13 mei 2011
Jozef had een jas - lied van Bijbelproject Pak Pesten Aan
Muziek
Jozef Jozef
Jozef had een jas
Een jas? een jas!
Een wonderlijke jas
Een jas met honderd kleuren
Wat kon er nog gebeuren
Met Jozef
Jozef Jozef
Jozef had een droom
Een droom? een droom!
Een wonderlijke droom
Van elf korenschoven
Die allemaal voor hem bogen
Een jas met honderd kleuren
Wat kon er nog gebeuren
Met Jozef
Jozef Jozef
Jozef had een droom
Alweer? alweer!
Hij droomde deze keer
Van zon en maan en sterren
Die eerden hem van verre
Van elf korenschoven
Die allemaal voor hem bogen
Een jas met honderd kleuren
Wat kon er nog gebeuren
Met Jozef
Jozef Jozef
Jozef in de put
De put? de put!
Een hele diepe put
Waaruit kamelenhoeders
Hem kochten van zijn broeders
En naar Egypte brachten
Daar droomde hij alle nachten
Van zon en maan en sterren
Die eerden hem van verre
Die elf korenschoven
Die allemaal voor hem bogen
Een jas met honderd kleuren
Wat kon er nog gebeuren
Met Jozef
Jozef Jozef
Jozef kreeg een troon
Een troon? een troon!
En zelfs een gouden kroon
Die kreeg hij als beloning
Hij werd de onderkoning
En al zijn broeders kwamen
Eerbiedig bij hem samen
De zon en maan en sterren
Die eerden hem van verre
Die elf korenschoven
Die allemaal voor hem bogen
Een jas met honderd kleuren
Wat kon er nog gebeuren
Met Jozef
Jozef Jozef
Jozef had een jas
Jozef Jozef
Jozef had een jas
Een jas? een jas!
Een wonderlijke jas
Een jas met honderd kleuren
Wat kon er nog gebeuren
Met Jozef
Jozef Jozef
Jozef had een droom
Een droom? een droom!
Een wonderlijke droom
Van elf korenschoven
Die allemaal voor hem bogen
Een jas met honderd kleuren
Wat kon er nog gebeuren
Met Jozef
Jozef Jozef
Jozef had een droom
Alweer? alweer!
Hij droomde deze keer
Van zon en maan en sterren
Die eerden hem van verre
Van elf korenschoven
Die allemaal voor hem bogen
Een jas met honderd kleuren
Wat kon er nog gebeuren
Met Jozef
Jozef Jozef
Jozef in de put
De put? de put!
Een hele diepe put
Waaruit kamelenhoeders
Hem kochten van zijn broeders
En naar Egypte brachten
Daar droomde hij alle nachten
Van zon en maan en sterren
Die eerden hem van verre
Die elf korenschoven
Die allemaal voor hem bogen
Een jas met honderd kleuren
Wat kon er nog gebeuren
Met Jozef
Jozef Jozef
Jozef kreeg een troon
Een troon? een troon!
En zelfs een gouden kroon
Die kreeg hij als beloning
Hij werd de onderkoning
En al zijn broeders kwamen
Eerbiedig bij hem samen
De zon en maan en sterren
Die eerden hem van verre
Die elf korenschoven
Die allemaal voor hem bogen
Een jas met honderd kleuren
Wat kon er nog gebeuren
Met Jozef
Jozef Jozef
Jozef had een jas
Bijbelverhaal bij project Pak Pesten Aan: Jozef in de put (Genesis 37: 12-36) - bovenbouw
Dominee Otto leest voor
Weet je nog dat Jakob zich erg veel zorgen maakte om zijn zoon Jozef? Jozef was zijn lievelingszoon. Maar Jozef liet dat zo duidelijk blijken dat zijn broers een enorme hekel aan hem hadden gekregen. Ze ergerden zich groen en geel dat hij die mooie gekleurde jas had gekregen van hun vader. En zijn dromen vonden ze helemaal erg. Jozef vertelde de dromen namelijk zo dat hij zichzelf de beste en de belangrijkste vond. Dus Jakob had wel een goede reden om bezorgd te zijn. Want tenslotte zijn zijn zoons wel broers van elkaar. En ook al vind je niet iedereen even leuk, toch moet je proberen het goed te hebben met elkaar. In de klas, maar ook in de groep kinderen van Jakob.
Jakob vond het belangrijk dat Jozef en zijn broers beter met elkaar leerden omgaan. Dus Jakob bedacht een opdracht voor Jozef. Hij zei: ‘Jozef, je bent eigenlijk altijd thuis en je gaat nooit mee met je broers als ze in het veld het vee hoeden.’ Jakob wist namelijk nog van toen zijn kinderen klein waren, dat het wel eens goed was om de kinderen samen met elkaar buiten te laten spelen als ze niet zo goed met elkaar omgingen. Dan ging het vaak snel weer beter. Dus Jakob zei: ‘Ik denk dat het goed is als je je broers eens gaat opzoeken en gaat kijken hoe het met ze gaat.’ Jakob hoopte dat het dan beter zou gaan tussen zijn zoons en dat ze die avond gezellig met elkaar thuiskwamen.
‘Goed’, zei Jozef, ‘Dat doe ik.’ Jozef begreep dat het een goede opdracht was van zijn vader om naar zijn broers toe te gaan. Jozef was zo slecht nog niet, en zijn broers vast ook niet. Onderweg vroeg hij aan iemand of hij wist waar zijn broers waren. Hé, het klinkt net alsof hij zegt: ‘waar zijn mijn vrienden?’ Het lijkt erop dat Jozef wat positiever over zijn broers is gaan denken.
Maar zijn broers nog niet. Die zien hem al van ver aankomen. Ze zeggen tegen elkaar: ‘O nee, heb je hem weer!’ ‘Waarom blijft hij niet gewoon lekker thuis?’ ‘Komt hij ons hier ook bespioneren om alles door te vertellen aan onze moeders?’ ‘En hij heeft die stomme jas weer aan; ik zie helemaal scheel joh van al die kleuren!’ ‘Hij heeft vast weer zo’n rare droom waarin hij de baas over ons speelt.’ ‘Zie hem lopen, onze meesterdromer!’
‘Hé, ik heb een plan’, zei er één. ‘Als we nou zeker willen zijn dat die dromen niet uitkomen, waarin hij de baas over ons speelt, dan moeten we hem vermoorden en in de put gooien.’ ‘Maar wat zeggen we dan tegen papa?’ zei een ander. ‘Nou, dan zeggen we gewoon dat hij door een roofdier is opgegeten.’ Eén van de broers schrok heel erg. Dat was Ruben. Hij wilde niet dat Jozef vermoord werd. ‘Er mag geen bloed vloeien’, zei hij. Hij wilde namelijk Jozef proberen te redden. Nou ja, eigenlijk wilde hij zichzelf proberen te redden, want hij had nog wat goed te maken bij zijn vader. En hij dacht: ‘Dit is een mooie gelegenheid. Als mijn broers nou Jozef levend in een lege put gooien in deze verlaten streek, dan kan ik hem eruit redden, en dan ben ik de held bij papa.’ De broers deden het zoals Ruben het wilde, maar ze wisten natuurlijk niet dat Ruben Jozef wilde gaan redden. Zodra Jozef bij zijn broers was gekomen, trokken ze zijn mooie veelkleurige jas uit. En ze gooiden hem in een lege put. Daarna gingen ze zitten eten. ‘Zo,’ zeiden ze, ‘die zien we nooit meer terug!’ Ze waren heel vrolijk en vertelden elkaar hoe ze hem allemaal gepest hadden. En ze lachten heel hard.
Een tijdje later zagen ze van ver een karavaan aankomen van mensen met kamelen. Op die kamelen zaten allemaal spullen die deze mensen wilde gaan verkopen in Egypte. De broers waren inmiddels een beetje stil. Ze zaten toch een beetje in hun maag met wat ze met Jozef hadden gedaan. Juda zei: ‘Wat doen we nu met hem? Het lijkt wel alsof we het nu hebben opgelost door Jozef op te sluiten. Maar wat doen we nu met hem? Als we hem laten zitten verhongert hij, en vermoorden we hem zo alsnog. En dan moeten we ook zorgen dat we alle sporen uitwissen, zodat niemand het ooit te weten komt. Hé, weet je wat, zullen we hem aan die mensen van de karavaan verkopen? Ze hebben meer slaven die ze in Egypte gaan verkopen. Dan is Jozef toch nog ergens goed voor. En bovendien, hij blijft onze broer, we kunnen hem toch niet vermoorden?’ De andere broers waren het met Juda eens. Ze trokken Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig muntstukken aan de mensen van de karavaan.
De broers dachten nu dat ze het allemaal hadden opgelost. Maar voor Jozef zou het allemaal nog erger worden. Egypte, dat is voor zijn familie het land waar je niet naartoe wilt. Ze noemen het Angstland. Om ernaar toe te gaan moet je van de bergen in Kanaän afdalen naar Angstland. Het lijkt dus alsof Jozef steeds dieper in de put komt te zitten, en helemaal niet gered is.
Er was één broer die Jozef wel had willen redden uit de put. Dat was Ruben. Maar hij was er even niet bij toen de broers besloten Jozef te verkopen. Niemand weet waar hij uithing, maar toen hij terugkwam bij de put, om te kijken hoe het met Jozef was, schrok hij vreselijk. De put was leeg! Ruben was helemaal in paniek. Hoe kon hij zijn broer nu redden en zo de held zijn van zijn vader? Hij rende naar zijn broers en zei: ‘De jongen is weg! Wat nu? Wat moet ik nu?!’ Zijn broers keken hem een beetje vreemd aan. ‘Hoezo, wat moet jij nu? Wat was je van plan dan? Wat we moeten doen? Nou gewoon, we slachten een bokje en het bloed van dat dier doen we op Jozefs jas. Dan lijkt het net alsof hij is opgegeten door een roofdier.’ En dat deden ze. Ze stuurden de bebloede jas naar hun vader toe. Ze durfden het niet eens zelf aan hem te zeggen. Laf hè? En ze waren ook nog eens heel erg gemeen. Ze lieten iemand aan hun vader vragen: ‘Kijk eens goed, is dit soms de jas van uw zoon, u weet wel, uw lievelingetje?’ Natuurlijk was het Jozefs jas. Dat zag Jakob meteen. En o, wat moest hij huilen. Hij dacht dat zijn lievelingszoon dood was. Iedereen probeerde hem te troosten, maar dat lukte niet. Zelfs zijn andere zoons probeerden hem te troosten. Maar hun vader zei: ‘Hadden jullie niet beter kunnen passen op Jozef? Ik heb hem naar jullie gestuurd om te kijken of het goed met jullie ging. En nu komen jullie zonder hem thuis. Nee, jullie kunnen me niet troosten. Ik zit heel diep in de put. Ik heb nergens zin meer in. Ga maar weg.’
Ze gingen weg. Ook Ruben. Hij droop af. Zijn plannetje was mislukt. En hij zou nooit meer de belangrijkste zoon kunnen worden, wist hij. Sindsdien heeft hij nooit meer geprobeerd de leider te worden van de broers.
Bijbeltekst: Genesis 37: 12-36
Weet je nog dat Jakob zich erg veel zorgen maakte om zijn zoon Jozef? Jozef was zijn lievelingszoon. Maar Jozef liet dat zo duidelijk blijken dat zijn broers een enorme hekel aan hem hadden gekregen. Ze ergerden zich groen en geel dat hij die mooie gekleurde jas had gekregen van hun vader. En zijn dromen vonden ze helemaal erg. Jozef vertelde de dromen namelijk zo dat hij zichzelf de beste en de belangrijkste vond. Dus Jakob had wel een goede reden om bezorgd te zijn. Want tenslotte zijn zijn zoons wel broers van elkaar. En ook al vind je niet iedereen even leuk, toch moet je proberen het goed te hebben met elkaar. In de klas, maar ook in de groep kinderen van Jakob.
Jakob vond het belangrijk dat Jozef en zijn broers beter met elkaar leerden omgaan. Dus Jakob bedacht een opdracht voor Jozef. Hij zei: ‘Jozef, je bent eigenlijk altijd thuis en je gaat nooit mee met je broers als ze in het veld het vee hoeden.’ Jakob wist namelijk nog van toen zijn kinderen klein waren, dat het wel eens goed was om de kinderen samen met elkaar buiten te laten spelen als ze niet zo goed met elkaar omgingen. Dan ging het vaak snel weer beter. Dus Jakob zei: ‘Ik denk dat het goed is als je je broers eens gaat opzoeken en gaat kijken hoe het met ze gaat.’ Jakob hoopte dat het dan beter zou gaan tussen zijn zoons en dat ze die avond gezellig met elkaar thuiskwamen.
‘Goed’, zei Jozef, ‘Dat doe ik.’ Jozef begreep dat het een goede opdracht was van zijn vader om naar zijn broers toe te gaan. Jozef was zo slecht nog niet, en zijn broers vast ook niet. Onderweg vroeg hij aan iemand of hij wist waar zijn broers waren. Hé, het klinkt net alsof hij zegt: ‘waar zijn mijn vrienden?’ Het lijkt erop dat Jozef wat positiever over zijn broers is gaan denken.
Maar zijn broers nog niet. Die zien hem al van ver aankomen. Ze zeggen tegen elkaar: ‘O nee, heb je hem weer!’ ‘Waarom blijft hij niet gewoon lekker thuis?’ ‘Komt hij ons hier ook bespioneren om alles door te vertellen aan onze moeders?’ ‘En hij heeft die stomme jas weer aan; ik zie helemaal scheel joh van al die kleuren!’ ‘Hij heeft vast weer zo’n rare droom waarin hij de baas over ons speelt.’ ‘Zie hem lopen, onze meesterdromer!’
‘Hé, ik heb een plan’, zei er één. ‘Als we nou zeker willen zijn dat die dromen niet uitkomen, waarin hij de baas over ons speelt, dan moeten we hem vermoorden en in de put gooien.’ ‘Maar wat zeggen we dan tegen papa?’ zei een ander. ‘Nou, dan zeggen we gewoon dat hij door een roofdier is opgegeten.’ Eén van de broers schrok heel erg. Dat was Ruben. Hij wilde niet dat Jozef vermoord werd. ‘Er mag geen bloed vloeien’, zei hij. Hij wilde namelijk Jozef proberen te redden. Nou ja, eigenlijk wilde hij zichzelf proberen te redden, want hij had nog wat goed te maken bij zijn vader. En hij dacht: ‘Dit is een mooie gelegenheid. Als mijn broers nou Jozef levend in een lege put gooien in deze verlaten streek, dan kan ik hem eruit redden, en dan ben ik de held bij papa.’ De broers deden het zoals Ruben het wilde, maar ze wisten natuurlijk niet dat Ruben Jozef wilde gaan redden. Zodra Jozef bij zijn broers was gekomen, trokken ze zijn mooie veelkleurige jas uit. En ze gooiden hem in een lege put. Daarna gingen ze zitten eten. ‘Zo,’ zeiden ze, ‘die zien we nooit meer terug!’ Ze waren heel vrolijk en vertelden elkaar hoe ze hem allemaal gepest hadden. En ze lachten heel hard.
Een tijdje later zagen ze van ver een karavaan aankomen van mensen met kamelen. Op die kamelen zaten allemaal spullen die deze mensen wilde gaan verkopen in Egypte. De broers waren inmiddels een beetje stil. Ze zaten toch een beetje in hun maag met wat ze met Jozef hadden gedaan. Juda zei: ‘Wat doen we nu met hem? Het lijkt wel alsof we het nu hebben opgelost door Jozef op te sluiten. Maar wat doen we nu met hem? Als we hem laten zitten verhongert hij, en vermoorden we hem zo alsnog. En dan moeten we ook zorgen dat we alle sporen uitwissen, zodat niemand het ooit te weten komt. Hé, weet je wat, zullen we hem aan die mensen van de karavaan verkopen? Ze hebben meer slaven die ze in Egypte gaan verkopen. Dan is Jozef toch nog ergens goed voor. En bovendien, hij blijft onze broer, we kunnen hem toch niet vermoorden?’ De andere broers waren het met Juda eens. Ze trokken Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig muntstukken aan de mensen van de karavaan.
De broers dachten nu dat ze het allemaal hadden opgelost. Maar voor Jozef zou het allemaal nog erger worden. Egypte, dat is voor zijn familie het land waar je niet naartoe wilt. Ze noemen het Angstland. Om ernaar toe te gaan moet je van de bergen in Kanaän afdalen naar Angstland. Het lijkt dus alsof Jozef steeds dieper in de put komt te zitten, en helemaal niet gered is.
Er was één broer die Jozef wel had willen redden uit de put. Dat was Ruben. Maar hij was er even niet bij toen de broers besloten Jozef te verkopen. Niemand weet waar hij uithing, maar toen hij terugkwam bij de put, om te kijken hoe het met Jozef was, schrok hij vreselijk. De put was leeg! Ruben was helemaal in paniek. Hoe kon hij zijn broer nu redden en zo de held zijn van zijn vader? Hij rende naar zijn broers en zei: ‘De jongen is weg! Wat nu? Wat moet ik nu?!’ Zijn broers keken hem een beetje vreemd aan. ‘Hoezo, wat moet jij nu? Wat was je van plan dan? Wat we moeten doen? Nou gewoon, we slachten een bokje en het bloed van dat dier doen we op Jozefs jas. Dan lijkt het net alsof hij is opgegeten door een roofdier.’ En dat deden ze. Ze stuurden de bebloede jas naar hun vader toe. Ze durfden het niet eens zelf aan hem te zeggen. Laf hè? En ze waren ook nog eens heel erg gemeen. Ze lieten iemand aan hun vader vragen: ‘Kijk eens goed, is dit soms de jas van uw zoon, u weet wel, uw lievelingetje?’ Natuurlijk was het Jozefs jas. Dat zag Jakob meteen. En o, wat moest hij huilen. Hij dacht dat zijn lievelingszoon dood was. Iedereen probeerde hem te troosten, maar dat lukte niet. Zelfs zijn andere zoons probeerden hem te troosten. Maar hun vader zei: ‘Hadden jullie niet beter kunnen passen op Jozef? Ik heb hem naar jullie gestuurd om te kijken of het goed met jullie ging. En nu komen jullie zonder hem thuis. Nee, jullie kunnen me niet troosten. Ik zit heel diep in de put. Ik heb nergens zin meer in. Ga maar weg.’
Ze gingen weg. Ook Ruben. Hij droop af. Zijn plannetje was mislukt. En hij zou nooit meer de belangrijkste zoon kunnen worden, wist hij. Sindsdien heeft hij nooit meer geprobeerd de leider te worden van de broers.
Bijbeltekst: Genesis 37: 12-36
donderdag 12 mei 2011
Bijbelverhaal bij project Pak Pesten Aan: Jozef in de put (Genesis 37: 12-36) - bovenbouw
Dominee Otto leest voor
Weet je nog dat Jakob zich erg veel zorgen maakte om zijn zoon Jozef? Jozef was zijn lievelingszoon. Maar Jozef liet dat zo duidelijk blijken dat zijn broers een enorme hekel aan hem hadden gekregen. Ze ergerden zich groen en geel dat hij die mooie gekleurde jas had gekregen van hun vader. En zijn dromen vonden ze helemaal erg. Jozef vertelde de dromen namelijk zo dat hij zichzelf de beste en de belangrijkste vond. Dus Jakob had wel een goede reden om bezorgd te zijn. Want tenslotte zijn zijn zoons wel broers van elkaar. En ook al vind je niet iedereen even leuk, toch moet je proberen het goed te hebben met elkaar. In de klas, maar ook in de groep kinderen van Jakob.
Jakob vond het belangrijk dat Jozef en zijn broers beter met elkaar leerden omgaan. Dus Jakob bedacht een opdracht voor Jozef. Hij zei: ‘Jozef, je bent eigenlijk altijd thuis en je gaat nooit mee met je broers als ze in het veld het vee hoeden.’ Jakob wist namelijk nog van toen zijn kinderen klein waren, dat het wel eens goed was om de kinderen samen met elkaar buiten te laten spelen als ze niet zo goed met elkaar omgingen. Dan ging het vaak snel weer beter. Dus Jakob zei: ‘Ik denk dat het goed is als je je broers eens gaat opzoeken en gaat kijken hoe het met ze gaat.’ Jakob hoopte dat het dan beter zou gaan tussen zijn zoons en dat ze die avond gezellig met elkaar thuiskwamen.
‘Goed’, zei Jozef, ‘Dat doe ik.’ Jozef begreep dat het een goede opdracht was van zijn vader om naar zijn broers toe te gaan. Jozef was zo slecht nog niet, en zijn broers vast ook niet. Onderweg vroeg hij aan iemand of hij wist waar zijn broers waren. Hé, het klinkt net alsof hij zegt: ‘waar zijn mijn vrienden?’ Het lijkt erop dat Jozef wat positiever over zijn broers is gaan denken.
Maar zijn broers nog niet. Die zien hem al van ver aankomen. Ze zeggen tegen elkaar: ‘O nee, heb je hem weer!’ ‘Waarom blijft hij niet gewoon lekker thuis?’ ‘Komt hij ons hier ook bespioneren om alles door te vertellen aan onze moeders?’ ‘En hij heeft die stomme jas weer aan; ik zie helemaal scheel joh van al die kleuren!’ ‘Hij heeft vast weer zo’n rare droom waarin hij de baas over ons speelt.’ ‘Zie hem lopen, onze meesterdromer!’
‘Hé, ik heb een plan’, zei er één. ‘Als we nou zeker willen zijn dat die dromen niet uitkomen, waarin hij de baas over ons speelt, dan moeten we hem vermoorden en in de put gooien.’ ‘Maar wat zeggen we dan tegen papa?’ zei een ander. ‘Nou, dan zeggen we gewoon dat hij door een roofdier is opgegeten.’ Eén van de broers schrok heel erg. Dat was Ruben. Hij wilde niet dat Jozef vermoord werd. ‘Er mag geen bloed vloeien’, zei hij. Hij wilde namelijk Jozef proberen te redden. Nou ja, eigenlijk wilde hij zichzelf proberen te redden, want hij had nog wat goed te maken bij zijn vader. En hij dacht: ‘Dit is een mooie gelegenheid. Als mijn broers nou Jozef levend in een lege put gooien in deze verlaten streek, dan kan ik hem eruit redden, en dan ben ik de held bij papa.’ De broers deden het zoals Ruben het wilde, maar ze wisten natuurlijk niet dat Ruben Jozef wilde gaan redden. Zodra Jozef bij zijn broers was gekomen, trokken ze zijn mooie veelkleurige jas uit. En ze gooiden hem in een lege put. Daarna gingen ze zitten eten. ‘Zo,’ zeiden ze, ‘die zien we nooit meer terug!’ Ze waren heel vrolijk en vertelden elkaar hoe ze hem allemaal gepest hadden. En ze lachten heel hard.
Een tijdje later zagen ze van ver een karavaan aankomen van mensen met kamelen. Op die kamelen zaten allemaal spullen die deze mensen wilde gaan verkopen in Egypte. De broers waren inmiddels een beetje stil. Ze zaten toch een beetje in hun maag met wat ze met Jozef hadden gedaan. Juda zei: ‘Wat doen we nu met hem? Het lijkt wel alsof we het nu hebben opgelost door Jozef op te sluiten. Maar wat doen we nu met hem? Als we hem laten zitten verhongert hij, en vermoorden we hem zo alsnog. En dan moeten we ook zorgen dat we alle sporen uitwissen, zodat niemand het ooit te weten komt. Hé, weet je wat, zullen we hem aan die mensen van de karavaan verkopen? Ze hebben meer slaven die ze in Egypte gaan verkopen. Dan is Jozef toch nog ergens goed voor. En bovendien, hij blijft onze broer, we kunnen hem toch niet vermoorden?’ De andere broers waren het met Juda eens. Ze trokken Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig muntstukken aan de mensen van de karavaan.
De broers dachten nu dat ze het allemaal hadden opgelost. Maar voor Jozef zou het allemaal nog erger worden. Egypte, dat is voor zijn familie het land waar je niet naartoe wilt. Ze noemen het Angstland. Om ernaar toe te gaan moet je van de bergen in Kanaän afdalen naar Angstland. Het lijkt dus alsof Jozef steeds dieper in de put komt te zitten, en helemaal niet gered is.
Er was één broer die Jozef wel had willen redden uit de put. Dat was Ruben. Maar hij was er even niet bij toen de broers besloten Jozef te verkopen. Niemand weet waar hij uithing, maar toen hij terugkwam bij de put, om te kijken hoe het met Jozef was, schrok hij vreselijk. De put was leeg! Ruben was helemaal in paniek. Hoe kon hij zijn broer nu redden en zo de held zijn van zijn vader? Hij rende naar zijn broers en zei: ‘De jongen is weg! Wat nu? Wat moet ik nu?!’ Zijn broers keken hem een beetje vreemd aan. ‘Hoezo, wat moet jij nu? Wat was je van plan dan? Wat we moeten doen? Nou gewoon, we slachten een bokje en het bloed van dat dier doen we op Jozefs jas. Dan lijkt het net alsof hij is opgegeten door een roofdier.’ En dat deden ze. Ze stuurden de bebloede jas naar hun vader toe. Ze durfden het niet eens zelf aan hem te zeggen. Laf hè? En ze waren ook nog eens heel erg gemeen. Ze lieten iemand aan hun vader vragen: ‘Kijk eens goed, is dit soms de jas van uw zoon, u weet wel, uw lievelingetje?’ Natuurlijk was het Jozefs jas. Dat zag Jakob meteen. En o, wat moest hij huilen. Hij dacht dat zijn lievelingszoon dood was. Iedereen probeerde hem te troosten, maar dat lukte niet. Zelfs zijn andere zoons probeerden hem te troosten. Maar hun vader zei: ‘Hadden jullie niet beter kunnen passen op Jozef? Ik heb hem naar jullie gestuurd om te kijken of het goed met jullie ging. En nu komen jullie zonder hem thuis. Nee, jullie kunnen me niet troosten. Ik zit heel diep in de put. Ik heb nergens zin meer in. Ga maar weg.’
Ze gingen weg. Ook Ruben. Hij droop af. Zijn plannetje was mislukt. En hij zou nooit meer de belangrijkste zoon kunnen worden, wist hij. Sindsdien heeft hij nooit meer geprobeerd de leider te worden van de broers.
Bijbeltekst: Genesis 37: 12-36
Weet je nog dat Jakob zich erg veel zorgen maakte om zijn zoon Jozef? Jozef was zijn lievelingszoon. Maar Jozef liet dat zo duidelijk blijken dat zijn broers een enorme hekel aan hem hadden gekregen. Ze ergerden zich groen en geel dat hij die mooie gekleurde jas had gekregen van hun vader. En zijn dromen vonden ze helemaal erg. Jozef vertelde de dromen namelijk zo dat hij zichzelf de beste en de belangrijkste vond. Dus Jakob had wel een goede reden om bezorgd te zijn. Want tenslotte zijn zijn zoons wel broers van elkaar. En ook al vind je niet iedereen even leuk, toch moet je proberen het goed te hebben met elkaar. In de klas, maar ook in de groep kinderen van Jakob.
Jakob vond het belangrijk dat Jozef en zijn broers beter met elkaar leerden omgaan. Dus Jakob bedacht een opdracht voor Jozef. Hij zei: ‘Jozef, je bent eigenlijk altijd thuis en je gaat nooit mee met je broers als ze in het veld het vee hoeden.’ Jakob wist namelijk nog van toen zijn kinderen klein waren, dat het wel eens goed was om de kinderen samen met elkaar buiten te laten spelen als ze niet zo goed met elkaar omgingen. Dan ging het vaak snel weer beter. Dus Jakob zei: ‘Ik denk dat het goed is als je je broers eens gaat opzoeken en gaat kijken hoe het met ze gaat.’ Jakob hoopte dat het dan beter zou gaan tussen zijn zoons en dat ze die avond gezellig met elkaar thuiskwamen.
‘Goed’, zei Jozef, ‘Dat doe ik.’ Jozef begreep dat het een goede opdracht was van zijn vader om naar zijn broers toe te gaan. Jozef was zo slecht nog niet, en zijn broers vast ook niet. Onderweg vroeg hij aan iemand of hij wist waar zijn broers waren. Hé, het klinkt net alsof hij zegt: ‘waar zijn mijn vrienden?’ Het lijkt erop dat Jozef wat positiever over zijn broers is gaan denken.
Maar zijn broers nog niet. Die zien hem al van ver aankomen. Ze zeggen tegen elkaar: ‘O nee, heb je hem weer!’ ‘Waarom blijft hij niet gewoon lekker thuis?’ ‘Komt hij ons hier ook bespioneren om alles door te vertellen aan onze moeders?’ ‘En hij heeft die stomme jas weer aan; ik zie helemaal scheel joh van al die kleuren!’ ‘Hij heeft vast weer zo’n rare droom waarin hij de baas over ons speelt.’ ‘Zie hem lopen, onze meesterdromer!’
‘Hé, ik heb een plan’, zei er één. ‘Als we nou zeker willen zijn dat die dromen niet uitkomen, waarin hij de baas over ons speelt, dan moeten we hem vermoorden en in de put gooien.’ ‘Maar wat zeggen we dan tegen papa?’ zei een ander. ‘Nou, dan zeggen we gewoon dat hij door een roofdier is opgegeten.’ Eén van de broers schrok heel erg. Dat was Ruben. Hij wilde niet dat Jozef vermoord werd. ‘Er mag geen bloed vloeien’, zei hij. Hij wilde namelijk Jozef proberen te redden. Nou ja, eigenlijk wilde hij zichzelf proberen te redden, want hij had nog wat goed te maken bij zijn vader. En hij dacht: ‘Dit is een mooie gelegenheid. Als mijn broers nou Jozef levend in een lege put gooien in deze verlaten streek, dan kan ik hem eruit redden, en dan ben ik de held bij papa.’ De broers deden het zoals Ruben het wilde, maar ze wisten natuurlijk niet dat Ruben Jozef wilde gaan redden. Zodra Jozef bij zijn broers was gekomen, trokken ze zijn mooie veelkleurige jas uit. En ze gooiden hem in een lege put. Daarna gingen ze zitten eten. ‘Zo,’ zeiden ze, ‘die zien we nooit meer terug!’ Ze waren heel vrolijk en vertelden elkaar hoe ze hem allemaal gepest hadden. En ze lachten heel hard.
Een tijdje later zagen ze van ver een karavaan aankomen van mensen met kamelen. Op die kamelen zaten allemaal spullen die deze mensen wilde gaan verkopen in Egypte. De broers waren inmiddels een beetje stil. Ze zaten toch een beetje in hun maag met wat ze met Jozef hadden gedaan. Juda zei: ‘Wat doen we nu met hem? Het lijkt wel alsof we het nu hebben opgelost door Jozef op te sluiten. Maar wat doen we nu met hem? Als we hem laten zitten verhongert hij, en vermoorden we hem zo alsnog. En dan moeten we ook zorgen dat we alle sporen uitwissen, zodat niemand het ooit te weten komt. Hé, weet je wat, zullen we hem aan die mensen van de karavaan verkopen? Ze hebben meer slaven die ze in Egypte gaan verkopen. Dan is Jozef toch nog ergens goed voor. En bovendien, hij blijft onze broer, we kunnen hem toch niet vermoorden?’ De andere broers waren het met Juda eens. Ze trokken Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig muntstukken aan de mensen van de karavaan.
De broers dachten nu dat ze het allemaal hadden opgelost. Maar voor Jozef zou het allemaal nog erger worden. Egypte, dat is voor zijn familie het land waar je niet naartoe wilt. Ze noemen het Angstland. Om ernaar toe te gaan moet je van de bergen in Kanaän afdalen naar Angstland. Het lijkt dus alsof Jozef steeds dieper in de put komt te zitten, en helemaal niet gered is.
Er was één broer die Jozef wel had willen redden uit de put. Dat was Ruben. Maar hij was er even niet bij toen de broers besloten Jozef te verkopen. Niemand weet waar hij uithing, maar toen hij terugkwam bij de put, om te kijken hoe het met Jozef was, schrok hij vreselijk. De put was leeg! Ruben was helemaal in paniek. Hoe kon hij zijn broer nu redden en zo de held zijn van zijn vader? Hij rende naar zijn broers en zei: ‘De jongen is weg! Wat nu? Wat moet ik nu?!’ Zijn broers keken hem een beetje vreemd aan. ‘Hoezo, wat moet jij nu? Wat was je van plan dan? Wat we moeten doen? Nou gewoon, we slachten een bokje en het bloed van dat dier doen we op Jozefs jas. Dan lijkt het net alsof hij is opgegeten door een roofdier.’ En dat deden ze. Ze stuurden de bebloede jas naar hun vader toe. Ze durfden het niet eens zelf aan hem te zeggen. Laf hè? En ze waren ook nog eens heel erg gemeen. Ze lieten iemand aan hun vader vragen: ‘Kijk eens goed, is dit soms de jas van uw zoon, u weet wel, uw lievelingetje?’ Natuurlijk was het Jozefs jas. Dat zag Jakob meteen. En o, wat moest hij huilen. Hij dacht dat zijn lievelingszoon dood was. Iedereen probeerde hem te troosten, maar dat lukte niet. Zelfs zijn andere zoons probeerden hem te troosten. Maar hun vader zei: ‘Hadden jullie niet beter kunnen passen op Jozef? Ik heb hem naar jullie gestuurd om te kijken of het goed met jullie ging. En nu komen jullie zonder hem thuis. Nee, jullie kunnen me niet troosten. Ik zit heel diep in de put. Ik heb nergens zin meer in. Ga maar weg.’
Ze gingen weg. Ook Ruben. Hij droop af. Zijn plannetje was mislukt. En hij zou nooit meer de belangrijkste zoon kunnen worden, wist hij. Sindsdien heeft hij nooit meer geprobeerd de leider te worden van de broers.
Bijbeltekst: Genesis 37: 12-36
woensdag 11 mei 2011
Bijbelverhaal bij project Pak Pesten Aan: Jozef in de put (Genesis 37: 12-36)
Dominee Otto leest voor
Weet je nog dat Jakob zich erg veel zorgen maakte om zijn zoon Jozef? Jozef was zijn lievelingszoon. Maar Jozef liet dat zo duidelijk blijken dat zijn broers een enorme hekel aan hem hadden gekregen. Hij zei steeds: ‘Ik heb lekker een mooie gekleurde jas. Ik ben de liefste!’ Zijn broers ergerden zich groen en geel aan die gekleurde jas. Maar zijn dromen vonden ze het ergste. Als Jozef een droom vertelde, ging het er altijd over dat hij de belangrijkste was. ‘Kijk eens,’ zei hij dan, ‘in mijn droom was ik de koning en bogen jullie voor mij.’
Jakob had dus wel een goede reden om bezorgd te zijn. Want hoe moet dan nou met zijn kinderen? Het zijn wel broers van elkaar. Dus ze moeten toch proberen om beter met elkaar op te schieten en minder ruzie te hebben met elkaar. Ook al vind je niet iedereen even leuk, toch moet je proberen het goed te hebben met elkaar. In de klas, maar ook in de groep kinderen van Jakob.
Jakob vond het belangrijk dat Jozef en zijn broers beter met elkaar konden opschieten. Dus Jakob bedacht een opdracht voor Jozef. Hij dacht: ‘Vroeger, toen ze klein waren, stuurden ik ze naar buiten als ze ruzie hadden. En als ze dan buiten met elkaar gingen spelen, was het vaak snel weer goed. Weet je wat? Ik stuur Jozef nu ook naar buiten. Naar zijn broers die in de wei het vee hoeden.’
Dus Jakob zei tegen Jozef: ‘Ga je broers eens opzoeken in het veld en ga eens kijken hoe het met ze gaat. Ik hoop dat jullie het gezellig hebben met elkaar en vanavond samen thuis komen.’
‘Goed’, zei Jozef. ‘Dat doe ik.’
Hij dacht: ‘Het is wel goed van papa dat ik moet gaan proberen om gezellig buiten te zijn met mijn broers.’
Zie je, Jozef was zo slecht nog niet. En zijn broers vast ook niet.
Onderweg vroeg hij aan iemand: ‘Weet u waar mijn broers zijn?’
Hé, dat klinkt een stuk beter. Het klinkt net alsof hij zegt: ‘Weet u waar mijn vrienden zijn?’
Jozef begint een stuk aardiger te denken over zijn broers.
Maar zijn broers denken nog niet zo aardig over hem. Ze zien hem al van ver aankomen.
Ze zeggen tegen elkaar: ‘O nee, heb je hem weer!’
‘Waarom blijft hij niet gewoon lekker thuis?’
‘Komt hij ons hier ook bespioneren om alles door te vertellen aan onze moeders?’
‘En hij heeft die stomme jas weer aan; ik zie helemaal scheel joh van al die kleuren!’
‘Hij heeft vast weer zo’n rare droom waarin hij de baas over ons speelt.’
‘Zie hem lopen, onze meesterdromer!’
‘Hé, ik heb een plan’, zei er één.
‘Hij heeft altijd van die dromen hè, waarin hij de baas over ons wil spelen. We zijn allemaal bang dat die dromen uitkomen. Weet je wat? Als we nu zorgen dat we van hem af zijn en hem nooit meer zien, dan kunnen die dromen ook niet uitkomen. Dan kan hij nooit echt de baas over ons spelen.’
‘Ja’, zeiden de anderen. ‘Weg met Jozef.’
‘Maar hoe doen we dat dan?’ vroegen ze.
‘Als we hem nu eens in de put gooien, dan komt hij daar nooit meer uit!’
‘Goed plan!’ zeiden ze. ‘Maar wat zeggen we dan tegen papa?’
‘We zeggen gewoon dat hij is opgegeten door een roofdier.’
Ze waren het er bijna allemaal mee eens dat ze Jozef in de put zouden gooien. Behalve Ruben. Hij was heel erg geschrokken van het plan.
Hij zei: ‘Willen jullie Jozef dan wel een beetje voorzichtig in de put gooien?’
Want Ruben had een plannetje. Als ze Jozef nou voorzichtig in de put gooiden, dan kon hij hem redden. Maar dat deed hij niet omdat hij Jozef zo aardig vond hoor. Hij wilde iets goedmaken bij zijn vader. Zijn vader was heel erg boos op hem geweest toen hij iets heel ergs gedaan had. En Ruben dacht: ‘Als ik nu Jozef red en hem terugbreng bij papa, dan ben ik papa’s held. En dan word ik vast de belangrijkste.’
De broers deden het zoals Ruben het wilde, maar ze wisten natuurlijk niet dat Ruben Jozef wilde gaan redden. Zodra Jozef bij zijn broers was aangekomen, trokken ze zijn mooie veelkleurige jas uit. En ze gooiden hem voorzichtig in de put. Daarna gingen ze eten. ‘Zo,’ zeiden ze, ‘die zien we nooit meer terug!’ Ze waren heel vrolijk en vertelden elkaar hoe ze hem allemaal hadden gepest. En ze lachten heel hard.
Een tijdje later zagen ze van ver een karavaan aankomen van mensen met kamelen. Op die kamelen zaten allemaal spullen die deze mensen wilde gaan verkopen in Egypte. De broers waren inmiddels een beetje stil. Ze zaten toch een beetje in hun maag met wat ze met Jozef hadden gedaan. Juda zei: ‘Wat doen we nu met hem? Het lijkt wel alsof we het nu hebben opgelost door Jozef op te sluiten. Maar wat doen we nu met hem? Als we hem laten zitten gaat hij dood van de honger. Dat kan toch niet? Hij blijft onze broer. Als we hem nu eens aan die mensen van de karavaan verkopen als slaaf, dan gaat hij daar maar ver weg werken in Egypte. Dan hebben we nooit meer last van hem, maar hebben we hem wel uit de put gehaald.’
De andere broers waren het met Juda eens. Ze trokken Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig muntstukken aan de mensen van de karavaan.
De broers dachten nu dat ze het allemaal hadden opgelost. Maar voor Jozef werd het alleen maar erger. Hij zat wel niet meer in de put, maar nu was hij verkocht als slaaf. En Egypte was een heel eng land. Dus hij was eigenlijk helemaal niet gered. Hij kwam nog dieper in de put te zitten.
Er was één broer die Jozef wel had willen redden uit de put, weet je nog? Dat was Ruben. Maar hij was er even niet bij toen de broers besloten Jozef te verkopen. Niemand weet waar hij uithing, maar toen hij terugkwam bij de put, om te kijken hoe het met Jozef was, schrok hij vreselijk. De put was leeg! Ruben was helemaal in paniek. Hij dacht: ‘Hoe kan ik mijn broer nu redden en zo de held zijn van papa? Hij rende naar zijn broers en zei: ‘De jongen is weg! Wat nu? Wat moet ik nu?!’ Zijn broers keken hem een beetje vreemd aan. ‘Hoezo, wat moet jij nu? Wat was je van plan dan? Wat we moeten doen? Nou gewoon, we slachten een bokje en het bloed van dat dier doen we op Jozefs jas. Dan lijkt het net alsof hij is opgegeten door een roofdier.’
En dat deden ze. Ze stuurden de bebloede jas naar hun vader toe. Ze durfden het niet eens zelf aan hem te zeggen. Laf hè? En ze waren ook nog eens heel erg gemeen. Ze lieten iemand aan hun vader vragen: ‘Kijk eens goed, is dit soms de jas van uw zoon, u weet wel, uw lievelingetje?’ Natuurlijk was het Jozefs jas. Dat zag Jakob meteen. En o, wat moest hij huilen. Hij dacht dat zijn lievelingszoon dood was. Iedereen probeerde hem te troosten, maar dat lukte niet. Zelfs Jozefs broers probeerden hem te troosten. Maar hun vader zei: ‘Hadden jullie niet beter kunnen passen op Jozef? Ik heb hem naar jullie gestuurd om te kijken of het goed met jullie ging. En nu komen jullie zonder hem thuis. Nee, jullie kunnen me niet troosten. Ik zit heel diep in de put. Ik heb nergens zin meer in. Ga maar weg.’
Ze gingen weg. Ruben ook. Hij droop af. Hij dacht: ‘Mijn plannetje is mislukt. Ik had Jozef willen redden en de held van papa willen zijn, maar dat ik niet gelukt. Ik zal nooit meer de belangrijkste van mijn broers kunnen worden.’
En Jakob probeerde die avond toch maar te gaan slapen. Hij hoopte dat hij over Jozef ging dromen.
Bijbeltekst: Genesis 37: 12-36
Weet je nog dat Jakob zich erg veel zorgen maakte om zijn zoon Jozef? Jozef was zijn lievelingszoon. Maar Jozef liet dat zo duidelijk blijken dat zijn broers een enorme hekel aan hem hadden gekregen. Hij zei steeds: ‘Ik heb lekker een mooie gekleurde jas. Ik ben de liefste!’ Zijn broers ergerden zich groen en geel aan die gekleurde jas. Maar zijn dromen vonden ze het ergste. Als Jozef een droom vertelde, ging het er altijd over dat hij de belangrijkste was. ‘Kijk eens,’ zei hij dan, ‘in mijn droom was ik de koning en bogen jullie voor mij.’
Jakob had dus wel een goede reden om bezorgd te zijn. Want hoe moet dan nou met zijn kinderen? Het zijn wel broers van elkaar. Dus ze moeten toch proberen om beter met elkaar op te schieten en minder ruzie te hebben met elkaar. Ook al vind je niet iedereen even leuk, toch moet je proberen het goed te hebben met elkaar. In de klas, maar ook in de groep kinderen van Jakob.
Jakob vond het belangrijk dat Jozef en zijn broers beter met elkaar konden opschieten. Dus Jakob bedacht een opdracht voor Jozef. Hij dacht: ‘Vroeger, toen ze klein waren, stuurden ik ze naar buiten als ze ruzie hadden. En als ze dan buiten met elkaar gingen spelen, was het vaak snel weer goed. Weet je wat? Ik stuur Jozef nu ook naar buiten. Naar zijn broers die in de wei het vee hoeden.’
Dus Jakob zei tegen Jozef: ‘Ga je broers eens opzoeken in het veld en ga eens kijken hoe het met ze gaat. Ik hoop dat jullie het gezellig hebben met elkaar en vanavond samen thuis komen.’
‘Goed’, zei Jozef. ‘Dat doe ik.’
Hij dacht: ‘Het is wel goed van papa dat ik moet gaan proberen om gezellig buiten te zijn met mijn broers.’
Zie je, Jozef was zo slecht nog niet. En zijn broers vast ook niet.
Onderweg vroeg hij aan iemand: ‘Weet u waar mijn broers zijn?’
Hé, dat klinkt een stuk beter. Het klinkt net alsof hij zegt: ‘Weet u waar mijn vrienden zijn?’
Jozef begint een stuk aardiger te denken over zijn broers.
Maar zijn broers denken nog niet zo aardig over hem. Ze zien hem al van ver aankomen.
Ze zeggen tegen elkaar: ‘O nee, heb je hem weer!’
‘Waarom blijft hij niet gewoon lekker thuis?’
‘Komt hij ons hier ook bespioneren om alles door te vertellen aan onze moeders?’
‘En hij heeft die stomme jas weer aan; ik zie helemaal scheel joh van al die kleuren!’
‘Hij heeft vast weer zo’n rare droom waarin hij de baas over ons speelt.’
‘Zie hem lopen, onze meesterdromer!’
‘Hé, ik heb een plan’, zei er één.
‘Hij heeft altijd van die dromen hè, waarin hij de baas over ons wil spelen. We zijn allemaal bang dat die dromen uitkomen. Weet je wat? Als we nu zorgen dat we van hem af zijn en hem nooit meer zien, dan kunnen die dromen ook niet uitkomen. Dan kan hij nooit echt de baas over ons spelen.’
‘Ja’, zeiden de anderen. ‘Weg met Jozef.’
‘Maar hoe doen we dat dan?’ vroegen ze.
‘Als we hem nu eens in de put gooien, dan komt hij daar nooit meer uit!’
‘Goed plan!’ zeiden ze. ‘Maar wat zeggen we dan tegen papa?’
‘We zeggen gewoon dat hij is opgegeten door een roofdier.’
Ze waren het er bijna allemaal mee eens dat ze Jozef in de put zouden gooien. Behalve Ruben. Hij was heel erg geschrokken van het plan.
Hij zei: ‘Willen jullie Jozef dan wel een beetje voorzichtig in de put gooien?’
Want Ruben had een plannetje. Als ze Jozef nou voorzichtig in de put gooiden, dan kon hij hem redden. Maar dat deed hij niet omdat hij Jozef zo aardig vond hoor. Hij wilde iets goedmaken bij zijn vader. Zijn vader was heel erg boos op hem geweest toen hij iets heel ergs gedaan had. En Ruben dacht: ‘Als ik nu Jozef red en hem terugbreng bij papa, dan ben ik papa’s held. En dan word ik vast de belangrijkste.’
De broers deden het zoals Ruben het wilde, maar ze wisten natuurlijk niet dat Ruben Jozef wilde gaan redden. Zodra Jozef bij zijn broers was aangekomen, trokken ze zijn mooie veelkleurige jas uit. En ze gooiden hem voorzichtig in de put. Daarna gingen ze eten. ‘Zo,’ zeiden ze, ‘die zien we nooit meer terug!’ Ze waren heel vrolijk en vertelden elkaar hoe ze hem allemaal hadden gepest. En ze lachten heel hard.
Een tijdje later zagen ze van ver een karavaan aankomen van mensen met kamelen. Op die kamelen zaten allemaal spullen die deze mensen wilde gaan verkopen in Egypte. De broers waren inmiddels een beetje stil. Ze zaten toch een beetje in hun maag met wat ze met Jozef hadden gedaan. Juda zei: ‘Wat doen we nu met hem? Het lijkt wel alsof we het nu hebben opgelost door Jozef op te sluiten. Maar wat doen we nu met hem? Als we hem laten zitten gaat hij dood van de honger. Dat kan toch niet? Hij blijft onze broer. Als we hem nu eens aan die mensen van de karavaan verkopen als slaaf, dan gaat hij daar maar ver weg werken in Egypte. Dan hebben we nooit meer last van hem, maar hebben we hem wel uit de put gehaald.’
De andere broers waren het met Juda eens. Ze trokken Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig muntstukken aan de mensen van de karavaan.
De broers dachten nu dat ze het allemaal hadden opgelost. Maar voor Jozef werd het alleen maar erger. Hij zat wel niet meer in de put, maar nu was hij verkocht als slaaf. En Egypte was een heel eng land. Dus hij was eigenlijk helemaal niet gered. Hij kwam nog dieper in de put te zitten.
Er was één broer die Jozef wel had willen redden uit de put, weet je nog? Dat was Ruben. Maar hij was er even niet bij toen de broers besloten Jozef te verkopen. Niemand weet waar hij uithing, maar toen hij terugkwam bij de put, om te kijken hoe het met Jozef was, schrok hij vreselijk. De put was leeg! Ruben was helemaal in paniek. Hij dacht: ‘Hoe kan ik mijn broer nu redden en zo de held zijn van papa? Hij rende naar zijn broers en zei: ‘De jongen is weg! Wat nu? Wat moet ik nu?!’ Zijn broers keken hem een beetje vreemd aan. ‘Hoezo, wat moet jij nu? Wat was je van plan dan? Wat we moeten doen? Nou gewoon, we slachten een bokje en het bloed van dat dier doen we op Jozefs jas. Dan lijkt het net alsof hij is opgegeten door een roofdier.’
En dat deden ze. Ze stuurden de bebloede jas naar hun vader toe. Ze durfden het niet eens zelf aan hem te zeggen. Laf hè? En ze waren ook nog eens heel erg gemeen. Ze lieten iemand aan hun vader vragen: ‘Kijk eens goed, is dit soms de jas van uw zoon, u weet wel, uw lievelingetje?’ Natuurlijk was het Jozefs jas. Dat zag Jakob meteen. En o, wat moest hij huilen. Hij dacht dat zijn lievelingszoon dood was. Iedereen probeerde hem te troosten, maar dat lukte niet. Zelfs Jozefs broers probeerden hem te troosten. Maar hun vader zei: ‘Hadden jullie niet beter kunnen passen op Jozef? Ik heb hem naar jullie gestuurd om te kijken of het goed met jullie ging. En nu komen jullie zonder hem thuis. Nee, jullie kunnen me niet troosten. Ik zit heel diep in de put. Ik heb nergens zin meer in. Ga maar weg.’
Ze gingen weg. Ruben ook. Hij droop af. Hij dacht: ‘Mijn plannetje is mislukt. Ik had Jozef willen redden en de held van papa willen zijn, maar dat ik niet gelukt. Ik zal nooit meer de belangrijkste van mijn broers kunnen worden.’
En Jakob probeerde die avond toch maar te gaan slapen. Hij hoopte dat hij over Jozef ging dromen.
Bijbeltekst: Genesis 37: 12-36
dinsdag 10 mei 2011
Bijbelverhaal bij project Pak Pesten Aan: Jozef en zijn broers (Gen. 37: 1-11) - bovenbouw
Dominee Otto leest voor
Voordat ik jullie een Bijbelverhaal ga vertellen, wil ik jullie een vraag stellen: vind je alle kinderen in de klas leuk? En vinden alle kinderen jou leuk? Grote kans dat je nee moet antwoorden. En dat is ook helemaal niet erg. Je kunt niet alle kinderen leuk vinden en vrienden met iedereen zijn. En niet alle kinderen hoeven jou leuk te vinden en vrienden met je te zijn. Je bent leuk zoals je bent. Maar ook al ben je niet vrienden met alle kinderen en zijn niet alle kinderen vrienden van jou, toch moeten we proberen het gezellig met elkaar te hebben, zodat niemand zich er buiten voelt staan.
Ook Jakob had een hele grote groep kinderen, wel twaalf! O nee, nou vergeet ik er één: de middelste was een meisje. Zij heette Dina. Maar de andere 12 kinderen waren jongens, en over hen gaat dit verhaal. Deze 12 jongens waren allemaal zonen van Jakob. En eigenlijk waren ze dus allemaal broers van elkaar. Maar dat zegt de Bijbel niet. Die zegt dat het verhaal gaat over Jakob en zijn zoons. Waarom niet over de 12 broers? Omdat dat een beetje een probleem was. Natuurlijk waren ze wel allemaal broers van elkaar. Maar elke zoon van Jakob voelde zich belangrijker dan de rest. En ze pesten elkaar en probeerden de belangrijkste te zijn. Natuurlijk hebben alle broers en zussen wel eens ruzie met elkaar, jij vast ook wel eens, maar uiteindelijk komt het wel weer goed en kun je weer gezellig samen dingen gaan doen. Maar de zoons van Jakob hadden altijd ruzie met elkaar. Ze moeten nog leren wat het betekent om broers te zijn van elkaar.
Er was één zoon van Jakob die het meeste gepest werd. Dat was Jozef. Maar Jozef was dan ook wel een aparte. Hij droomde heel veel. En zijn broers pesten hem daarmee. Ze vonden hem maar een rare. Maar Jozef was ook niet zo aardig voor zijn broers. Als zijn broers iets deden wat niet mocht, ging hij naar hun moeders en vertelde het dan door. En als zijn broers dat hoorden, riepen ze de hele tijd: ‘Klikspaan, klikspaan!’ Dat was natuurlijk niet leuk voor Jozef, maar Jozef wilde ook wel erg graag het lievelingetje van zijn ouders zijn. En dat was hij ook. Van zijn vader kreeg hij op een keer een hele mooie jas cadeau, in allemaal verschillende kleuren. Dat was natuurlijk heel lief van zijn vader. Maar Jozef ging met die jas aan laten zien aan zijn broers dat hij het lievelingetje was van zijn vader, en zij niet. ‘Kijk eens wat voor mooie jas ik gekregen heb van papa! Hij vindt mij de liefste!’ Nou, je kunt je wel voorstellen dat zijn broers een enorme hekel aan hem kregen.
Dat werd nog erger toen Jozef zijn dromen ging vertellen aan zijn broers. Daarmee wilde hij laten zien dat hij niet alleen het lievelingetje van zijn vader was, maar ook van God. Want als mensen in de bijbel dromen, dan komen die dromen van God. Omdat die dromen iets vertellen over wat er gaat gebeuren. En dit zijn de dromen die Jozef kreeg: Op een keer had Jozef een droom. Hij droomde dat hij met zijn broers op het land aan het werk was, en graanstengels aan elkaar bond. Schoven heten die. Maar weet je wat er gebeurde? De schoof graanstengels van Jozef bleef staan, en die van zijn broers kwamen er omheen staan en bogen diep voor die van Jozef. Toen Jozef heel trots kwam vertellen wat hij gedroomd had, zeiden zijn broers woedend; ‘Het lijkt wel alsof je wilt vertellen dat jij koning over ons wordt, en dat wij allemaal voor jou moeten buigen. Wil jij de baas over ons spelen?! Maak het een beetje!’
Een volgende keer had Jozef weer een droom. Hij droomde nu dat de zon, de maan en de sterren voor hem een diepe buiging maakten. Hij vertelde het zelfs aan zijn ouders. En nu werd zijn vader een beetje kwaad, want hij maakte zich grote zorgen, omdat Jozef zo belangrijk aan het doen was. Hij zei: ‘Wat is dat voor een droom! Moeten ik, je moeder en je broers soms ook voor jou komen neerbuigen?’ En o, wat waren de broers kwaad. Ze konden Jozef wel vermoorden.
Maar zijn vader bleef erover nadenken. Hij maakte zich grote zorgen. ‘Dromen krijg je niet zomaar, Jozef,’ dacht hij. ‘Dan wil God iets vertellen. Maar wat?? In ieder geval gaat Jozef er verkeerd mee om. Hij denkt dat die dromen hem belangrijk maken. Maar als je iets goed kan, dan moet je je niet belangrijker voelen dan anderen, maar zorgen dat anderen er ook iets aan hebben dat je iets goed kan. Jozefs dromen waren bijzonder, maar niemand mag zich belangrijker voelen dan iemand anders. Jozef niet, maar zijn broers ook niet. Zouden ze ooit als echte broers met elkaar omgaan?’
Bijbeltekst: Genesis 37: 1-11
Voordat ik jullie een Bijbelverhaal ga vertellen, wil ik jullie een vraag stellen: vind je alle kinderen in de klas leuk? En vinden alle kinderen jou leuk? Grote kans dat je nee moet antwoorden. En dat is ook helemaal niet erg. Je kunt niet alle kinderen leuk vinden en vrienden met iedereen zijn. En niet alle kinderen hoeven jou leuk te vinden en vrienden met je te zijn. Je bent leuk zoals je bent. Maar ook al ben je niet vrienden met alle kinderen en zijn niet alle kinderen vrienden van jou, toch moeten we proberen het gezellig met elkaar te hebben, zodat niemand zich er buiten voelt staan.
Ook Jakob had een hele grote groep kinderen, wel twaalf! O nee, nou vergeet ik er één: de middelste was een meisje. Zij heette Dina. Maar de andere 12 kinderen waren jongens, en over hen gaat dit verhaal. Deze 12 jongens waren allemaal zonen van Jakob. En eigenlijk waren ze dus allemaal broers van elkaar. Maar dat zegt de Bijbel niet. Die zegt dat het verhaal gaat over Jakob en zijn zoons. Waarom niet over de 12 broers? Omdat dat een beetje een probleem was. Natuurlijk waren ze wel allemaal broers van elkaar. Maar elke zoon van Jakob voelde zich belangrijker dan de rest. En ze pesten elkaar en probeerden de belangrijkste te zijn. Natuurlijk hebben alle broers en zussen wel eens ruzie met elkaar, jij vast ook wel eens, maar uiteindelijk komt het wel weer goed en kun je weer gezellig samen dingen gaan doen. Maar de zoons van Jakob hadden altijd ruzie met elkaar. Ze moeten nog leren wat het betekent om broers te zijn van elkaar.
Er was één zoon van Jakob die het meeste gepest werd. Dat was Jozef. Maar Jozef was dan ook wel een aparte. Hij droomde heel veel. En zijn broers pesten hem daarmee. Ze vonden hem maar een rare. Maar Jozef was ook niet zo aardig voor zijn broers. Als zijn broers iets deden wat niet mocht, ging hij naar hun moeders en vertelde het dan door. En als zijn broers dat hoorden, riepen ze de hele tijd: ‘Klikspaan, klikspaan!’ Dat was natuurlijk niet leuk voor Jozef, maar Jozef wilde ook wel erg graag het lievelingetje van zijn ouders zijn. En dat was hij ook. Van zijn vader kreeg hij op een keer een hele mooie jas cadeau, in allemaal verschillende kleuren. Dat was natuurlijk heel lief van zijn vader. Maar Jozef ging met die jas aan laten zien aan zijn broers dat hij het lievelingetje was van zijn vader, en zij niet. ‘Kijk eens wat voor mooie jas ik gekregen heb van papa! Hij vindt mij de liefste!’ Nou, je kunt je wel voorstellen dat zijn broers een enorme hekel aan hem kregen.
Dat werd nog erger toen Jozef zijn dromen ging vertellen aan zijn broers. Daarmee wilde hij laten zien dat hij niet alleen het lievelingetje van zijn vader was, maar ook van God. Want als mensen in de bijbel dromen, dan komen die dromen van God. Omdat die dromen iets vertellen over wat er gaat gebeuren. En dit zijn de dromen die Jozef kreeg: Op een keer had Jozef een droom. Hij droomde dat hij met zijn broers op het land aan het werk was, en graanstengels aan elkaar bond. Schoven heten die. Maar weet je wat er gebeurde? De schoof graanstengels van Jozef bleef staan, en die van zijn broers kwamen er omheen staan en bogen diep voor die van Jozef. Toen Jozef heel trots kwam vertellen wat hij gedroomd had, zeiden zijn broers woedend; ‘Het lijkt wel alsof je wilt vertellen dat jij koning over ons wordt, en dat wij allemaal voor jou moeten buigen. Wil jij de baas over ons spelen?! Maak het een beetje!’
Een volgende keer had Jozef weer een droom. Hij droomde nu dat de zon, de maan en de sterren voor hem een diepe buiging maakten. Hij vertelde het zelfs aan zijn ouders. En nu werd zijn vader een beetje kwaad, want hij maakte zich grote zorgen, omdat Jozef zo belangrijk aan het doen was. Hij zei: ‘Wat is dat voor een droom! Moeten ik, je moeder en je broers soms ook voor jou komen neerbuigen?’ En o, wat waren de broers kwaad. Ze konden Jozef wel vermoorden.
Maar zijn vader bleef erover nadenken. Hij maakte zich grote zorgen. ‘Dromen krijg je niet zomaar, Jozef,’ dacht hij. ‘Dan wil God iets vertellen. Maar wat?? In ieder geval gaat Jozef er verkeerd mee om. Hij denkt dat die dromen hem belangrijk maken. Maar als je iets goed kan, dan moet je je niet belangrijker voelen dan anderen, maar zorgen dat anderen er ook iets aan hebben dat je iets goed kan. Jozefs dromen waren bijzonder, maar niemand mag zich belangrijker voelen dan iemand anders. Jozef niet, maar zijn broers ook niet. Zouden ze ooit als echte broers met elkaar omgaan?’
Bijbeltekst: Genesis 37: 1-11
maandag 9 mei 2011
Bijbelverhaal bij project Pak Pesten Aan: Jozef en zijn broers (Gen. 37: 1-11) - onderbouw
Dominee Otto leest voor
Soms is het moeilijk om met alle kinderen uit je klas leuk te kunnen spelen. Maar toch zitten we samen in de groep en is het fijn om het gezellig te hebben met elkaar. Ook als niet elk kind een vriendje van je is.
Dit verhaal gaat over Vader Jakob. Ook hij had een hele grote groep kinderen. Hij had 12 zonen en een dochter. Dit verhaal gaat over de 12 zonen. Zij konden niet goed met elkaar opschieten. Ze hadden vaak ruzie. Die ruzies gingen vaak over wie de belangrijkste is, of de beste, of de liefste. Ze probeerden helemaal niet om gezellig met elkaar om te gaan. Daarom waren die 12 zoons geen echte broers voor elkaar.
Er was één zoon van Vader Jakob die het meeste gepest werd. Dat was Jozef. Jozef droomde heel veel. En zijn broers pesten hem daarmee: ‘Hé Jozef, sta niet zo te dromen’, riepen ze dan, ‘aan het werk!’
Maar Jozef was ook niet zo aardig voor zijn broers. Als zijn broers iets deden wat niet mocht, ging hij naar hun moeders om het door te vertellen. En als zijn broers dat hoorden, riepen ze de hele tijd: ‘Klikspaan, klikspaan!’. Dat was natuurlijk niet leuk voor Jozef, maar Jozef wilde ook wel erg graag het lievelingetje van zijn ouders zijn. En dat was hij ook.
Op een dag riep Vader Jakob Jozef bij zich en zei: ‘Ik vind je zo lief. Ik heb voor jou een hele mooie jas gekocht. In allemaal verschillende kleuren. Vind je hem mooi?’
‘Ja’, zei Jozef, ‘ik vind hem heel mooi!’
‘Alsjeblieft dan’, zei Vader Jakob, ‘je mag hem hebben, omdat jij mijn lievelingszoon bent.’
Dat was natuurlijk hartstikke leuk voor Jozef. Papa’s lievelingszoon zijn. En dan ook nog eens een mooie jas krijgen! Jozef was hartstikke trots op zijn jas. Maar hij pestte zijn broers er ook een beetje mee.
‘Kijk eens hoe lief papa mij vindt! Ik heb van hem deze mooie jas gekregen. Hij vindt mij de liefste!’
Nou, je kunt je voorstellen dat zijn broers een enorme hekel aan hem kregen.
‘Uitslover’, zeiden ze dan, ‘zie hem aankomen met zijn gekleurde jas.’
Ze zeiden ook: ‘Kijk hem daar staan, papa’s lievelingetje. Nou ja?! Wij doen toch ook ons best?’
O, wat waren ze jaloers.
Dat werd nog erger toen Jozef zijn dromen ging vertellen aan zijn broers.
Hij zei: ‘Ik heb niet alleen een mooie jas van papa gekregen. Ik krijg ook mooie dromen, van God. Ik ben ook vast zijn lievelingetje. Moet je horen!’ En hij vertelde een droom.
‘Moet je horen, broers: ik droomde dat we met zijn allen aan het werk waren op het land. We waren graan aan het oogsten. En de graanstengels bonden we aan elkaar in schoven. En weet je wat er toen gebeurde? De schoof graanstengels die bij mij stond bleef staan, en die van jullie kwamen er omheen staan en bogen diep voor die van mij. Het leek wel alsof ik koning was en jullie allemaal voor mij bogen.’
Zijn broers waren woedend: ‘Wat wil je daarmee zeggen, Jozef? Wil jij soms de baas over ons spelen?! Maak het een beetje!’
Een volgende keer had Jozef weer een droom.
‘Niet weer’, zeiden zijn broers al.
Maar Jozef vertelde gewoon wat hij had gedroomd.
‘Nu droomde ik van de zon, de maan en de sterren. Er waren elf sterren; hé, da’s grappig, ik heb ook elf broers. En de zon en de maan; hé, het lijkt wel alsof dat papa en mama zijn. En weet je wat er toen gebeurde? De zon, de maan en de elf sterren bogen voor mij.’
‘Nou ja?!’ zeiden zijn broers. ‘Wat doet hij weer belangrijk. Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg.’
Maar Jozef vertelde de droom ook aan zijn ouders. Toen werd Vader Jakob een beetje kwaad op hem. Want hij maakte zich grote zorgen, omdat Jozef zo belangrijk aan het doen was. Hij zei: ‘Wat is dat voor een droom, Jozef? Moeten ik, je moeder en je broers soms voor jou komen neerbuigen? Pas nou toch op Jozef. Straks worden je broers echt heel kwaad op je.’
Nou, dat waren ze. Ze waren zo kwaad, dat ze hem wel wat aan konden doen.
Maar Vader Jakob bleef over de dromen nadenken. Hij maakte zich grote zorgen. ‘Dromen krijg je niet zomaar, Jozef’, dacht hij. ‘Dan wil God iets vertellen. Maar wat?? In ieder geval gaat Jozef er verkeerd mee om. Hij doet alsof die dromen hem belangrijk maken. Maar als je iets bijzonders kan, dan moet je je niet belangrijker voelen dan anderen. Nee, dan moet je zorgen dat anderen er ook iets aan hebben dat je iets goed kan. Jozefs dromen waren bijzonder, maar niemand mag zich belangrijker voelen dan iemand anders. Jozef niet, maar zijn broers ook niet. Zouden ze ooit als echte broers met elkaar omgaan?’
Vader Jakob ging slapen. Hij hoopte maar dat hij er niet over ging dromen…
Bijbeltekst Genesis 37: 1-11
Soms is het moeilijk om met alle kinderen uit je klas leuk te kunnen spelen. Maar toch zitten we samen in de groep en is het fijn om het gezellig te hebben met elkaar. Ook als niet elk kind een vriendje van je is.
Dit verhaal gaat over Vader Jakob. Ook hij had een hele grote groep kinderen. Hij had 12 zonen en een dochter. Dit verhaal gaat over de 12 zonen. Zij konden niet goed met elkaar opschieten. Ze hadden vaak ruzie. Die ruzies gingen vaak over wie de belangrijkste is, of de beste, of de liefste. Ze probeerden helemaal niet om gezellig met elkaar om te gaan. Daarom waren die 12 zoons geen echte broers voor elkaar.
Er was één zoon van Vader Jakob die het meeste gepest werd. Dat was Jozef. Jozef droomde heel veel. En zijn broers pesten hem daarmee: ‘Hé Jozef, sta niet zo te dromen’, riepen ze dan, ‘aan het werk!’
Maar Jozef was ook niet zo aardig voor zijn broers. Als zijn broers iets deden wat niet mocht, ging hij naar hun moeders om het door te vertellen. En als zijn broers dat hoorden, riepen ze de hele tijd: ‘Klikspaan, klikspaan!’. Dat was natuurlijk niet leuk voor Jozef, maar Jozef wilde ook wel erg graag het lievelingetje van zijn ouders zijn. En dat was hij ook.
Op een dag riep Vader Jakob Jozef bij zich en zei: ‘Ik vind je zo lief. Ik heb voor jou een hele mooie jas gekocht. In allemaal verschillende kleuren. Vind je hem mooi?’
‘Ja’, zei Jozef, ‘ik vind hem heel mooi!’
‘Alsjeblieft dan’, zei Vader Jakob, ‘je mag hem hebben, omdat jij mijn lievelingszoon bent.’
Dat was natuurlijk hartstikke leuk voor Jozef. Papa’s lievelingszoon zijn. En dan ook nog eens een mooie jas krijgen! Jozef was hartstikke trots op zijn jas. Maar hij pestte zijn broers er ook een beetje mee.
‘Kijk eens hoe lief papa mij vindt! Ik heb van hem deze mooie jas gekregen. Hij vindt mij de liefste!’
Nou, je kunt je voorstellen dat zijn broers een enorme hekel aan hem kregen.
‘Uitslover’, zeiden ze dan, ‘zie hem aankomen met zijn gekleurde jas.’
Ze zeiden ook: ‘Kijk hem daar staan, papa’s lievelingetje. Nou ja?! Wij doen toch ook ons best?’
O, wat waren ze jaloers.
Dat werd nog erger toen Jozef zijn dromen ging vertellen aan zijn broers.
Hij zei: ‘Ik heb niet alleen een mooie jas van papa gekregen. Ik krijg ook mooie dromen, van God. Ik ben ook vast zijn lievelingetje. Moet je horen!’ En hij vertelde een droom.
‘Moet je horen, broers: ik droomde dat we met zijn allen aan het werk waren op het land. We waren graan aan het oogsten. En de graanstengels bonden we aan elkaar in schoven. En weet je wat er toen gebeurde? De schoof graanstengels die bij mij stond bleef staan, en die van jullie kwamen er omheen staan en bogen diep voor die van mij. Het leek wel alsof ik koning was en jullie allemaal voor mij bogen.’
Zijn broers waren woedend: ‘Wat wil je daarmee zeggen, Jozef? Wil jij soms de baas over ons spelen?! Maak het een beetje!’
Een volgende keer had Jozef weer een droom.
‘Niet weer’, zeiden zijn broers al.
Maar Jozef vertelde gewoon wat hij had gedroomd.
‘Nu droomde ik van de zon, de maan en de sterren. Er waren elf sterren; hé, da’s grappig, ik heb ook elf broers. En de zon en de maan; hé, het lijkt wel alsof dat papa en mama zijn. En weet je wat er toen gebeurde? De zon, de maan en de elf sterren bogen voor mij.’
‘Nou ja?!’ zeiden zijn broers. ‘Wat doet hij weer belangrijk. Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg.’
Maar Jozef vertelde de droom ook aan zijn ouders. Toen werd Vader Jakob een beetje kwaad op hem. Want hij maakte zich grote zorgen, omdat Jozef zo belangrijk aan het doen was. Hij zei: ‘Wat is dat voor een droom, Jozef? Moeten ik, je moeder en je broers soms voor jou komen neerbuigen? Pas nou toch op Jozef. Straks worden je broers echt heel kwaad op je.’
Nou, dat waren ze. Ze waren zo kwaad, dat ze hem wel wat aan konden doen.
Maar Vader Jakob bleef over de dromen nadenken. Hij maakte zich grote zorgen. ‘Dromen krijg je niet zomaar, Jozef’, dacht hij. ‘Dan wil God iets vertellen. Maar wat?? In ieder geval gaat Jozef er verkeerd mee om. Hij doet alsof die dromen hem belangrijk maken. Maar als je iets bijzonders kan, dan moet je je niet belangrijker voelen dan anderen. Nee, dan moet je zorgen dat anderen er ook iets aan hebben dat je iets goed kan. Jozefs dromen waren bijzonder, maar niemand mag zich belangrijker voelen dan iemand anders. Jozef niet, maar zijn broers ook niet. Zouden ze ooit als echte broers met elkaar omgaan?’
Vader Jakob ging slapen. Hij hoopte maar dat hij er niet over ging dromen…
Bijbeltekst Genesis 37: 1-11
zondag 1 mei 2011
Hoe de mens god werd en daarom God mens
Tekst: Genesis 3 en Johannes 20: 19-23
Podcast/geluidsfragment
Tussen Pasen en Pinksteren lezen we uit de eerste verhalen van Genesis. We doen dat niet zomaar. We zijn niet voor niets na de Veertigdagentijd met Pasen weer in het Paradijs uitgekomen. Na Pasen staat alles in het teken van de nieuwe Schepping. Na Pasen staat alles in het teken van die nieuwe Adam, Jezus Christus, die de ban doorbroken heeft van het al maar durende misgaan in de wereld. God zelf heeft dat lijden gedragen. God zelf heeft ermee afgerekend, en zo staat de Schepping nu niet meer in het teken van de val, maar van de voltooiing.
Dat is allemaal mooi gezegd, maar per saldo leven we nog steeds in een wereld waarin veel onmenselijks gebeurt; veel waarvan we zeggen dat dat niet bij Gods goede schepping hoort. Net zoals Genesis weer gewoon op dezelfde voet verder gaat, zo gaat ons leven ook weer op gewone voet verder. En daarom lezen we Genesis nu ook eens langer door. Want Genesis beschrijft in zijn verhalen niet zozeer hoe dingen nu gegaan zijn, maar probeert wel zin te geven aan de wereld waarin we leven.
Om dat te laten zien bij het verhaal van vandaag moet ik eerst iets breders zeggen over Genesis. De eerste verhalen van Genesis totaan de roeping van Abraham noemen we de oergeschiedenis. Hierin lezen we de verhalen over de Schepping, het paradijs, over Adam en Eva, of Kaïn en Abel, over de Ark van Noach en over de Toren van Babel. Het zijn fascinerende verhalen. Omdat ze tot de verbeelding spreken, maar ook omdat we ze niet zo goed snappen als we er langer over nadenken. Dat is bij kinderen al. En zeker als ze wat ouder worden. Als ik op school kom om in de klas vragen te beantwoorden over een Bijbelproject, beginnen we altijd eerst met de echte stof van het project en mogen ze uitleg vragen, om vervolgens altijd uit te komen op deze verhalen. Kinderen die leergierig zijn vragen zich af of God echt wel de wereld in zeven dagen geschapen heeft, en dat het toch helemaal niet kan dat we allemaal van twee mensen afstammen, dat we toch van de apen afstammen of van vissen, wat Noach nu toch deed met alle mest van die dieren die veertig dagen lang enz.enz. Veelal zijn die vragen ingegeven door het lezen van tijdschriften of gesprekken met en overtuigingen van ouders. En het laat zien hoe moeilijk we het vinden om deze verhalen te verstaan, want zo kind, zo ouder.
Ik probeer dan uit te leggen dat deze verhalen oerverhalen zijn. Dat dit geen journalistieke verslagen zijn, want er kan toch niemand bij geweest zijn? Ik hoed me er de laatste jaren voor te zeggen dat deze verhalen bedacht zijn, want dat betekent dan voor die kinderen, en, zo blijkt later uit reacties, ook voor de ouders, dat deze verhalen niet waar zouden zijn. Dus ik waag het nu eens anders te zeggen: zoals het in de verhalen staat is het niet gebeurd, maar het is wel zo.
Dat moet ik even uitleggen. De verhalen van de oergeschiedenis zijn niet bedacht als volksverhalen ter vermaak, maar als weerslag van een geloof over de zin van de wereld. Het gaat er daarbij niet om te verklaren hoe de wereld in elkaar zit en hoe die is geworden zoals die is in technische of wetenschappelijke, maar het gaat er in de verhalen om waartoe de wereld is zoals die is. Toen mensen het scheppingsverhaal vertelden en opschreven, ging het ze er niet om hoe de wereld is geschapen, maar waartoe? En dat gewoon naar aanleiding van vragen die iedereen kon stellen: waartoe bestaat de aarde uit water en land, uit vissen in de zee, vogels in de lucht, beesten op het land. Waartoe bestaat de mens in dit geheel, wat is zijn taak, waartoe is zijn heerschappij over de wereld? Maar de vragen gaan ook verder: waartoe is de mens man én vrouw, en hoe komt het dat zij van tweeën één zijn, maar zo vaak ook weer van ene twee. Dat mensen zelfs tegenover elkaar staan; nomaden (Abel) tegenover gesettelden (Kaïn). Waarom is het land zo moeilijk te bewerken, waarom is leven geven zo zwaar? Waartoe is het dat het leven nooit helemaal lekker loopt, dat op het land je gewassen overwoekerd dreigen te worden door doornen en distels, dat mensen zich voor elkaar schamen, dat onze naaktheid zo kwetsbaar is geworden dat we ons niet durven te tonen, maar ons bedekken? Al deze vragen, en er zijn zoveel meer te bedenken die aan deze verhalen ten grondslag liggen, gaan er niet over hoe het zo gekomen is, maar gaan over hoe het is. En de verhalen zoeken daar zin aan te geven. Daarmee gaat het dus ook over hoe het was toen de verhalen verteld en opgeschreven werden. De verhouding tussen man en vrouw kwam in die tijd niet voort uit deze verhalen, maar andersom: het verhaal is een weerslag van die tijd.
De verhalen bedoelen dus helemaal niet zozeer iets voor te schrijven. Ze proberen de wereld van die tijd te voorzien van een gelovig kader, zodat mensen houvast hebben, begrijpen waartoe de wereld zo in elkaar zit.
Maar de verhalen van de oergeschiedenis lijken ons daarvoor steeds meer in de weg te zitten. Over het historische argument heb ik al iets gezegd: het gaat er niet om hoe het is gebeurd, maar hoe het is. Maar er speelt ook nog iets anders. Uit deze verhalen zijn allerlei leerstellingen gehaald die ons inderdaad iets zijn gaan voorschrijven, waardoor we ons tegen de verhalen zijn gaan verzetten. Zo wordt uit het verhaal van vandaag de leerstelling over de zondeval opgezet. En vooral, dat de mens van nature geneigd is tot alle kwaad. Dat kun je toch niet geloven? Nee, dat moet je niet geloven, en dat doet de verhalenverteller van de oergeschiedenis ook niet. Toen de mens geschapen was, zei hij dat het ‘zeer goed’ was. Zelfs ‘zeer’ goed. Maar tegelijkertijd stelt de verhalenverteller zich de vraag: maar hoe kan het dan dat er zoveel onmenselijks gebeurt en dat het leven zo onmenselijk kan zijn?
Zijn antwoord is heel simpel: als de mens voor god wil spelen, wordt hij een onmens. Want los van hoe dat verhaal wordt verteld, is dat wat er gebeurt: de mens wordt aan God gelijk. En als de mens zich goddelijk waant, wordt de wereld onmenselijk. En wat is het meest onmenselijke: dat mensen zich van elkaar vervreemd voelen en zich voor elkaar schamen. Want: het is niet goed dat de mens alleen is, zei God in het Paradijs. Een mens is gebouwd op gemeenschap met anderen, we zijn sociale wezens. In het Hebreeuws hebben woorden getalswaarden, omdat combinaties van letters daar getallen vormen, zoals bij ons cijfers. De getalswaarde van de mens is twee. Een mens is gericht op een ander. Maar mensen schamen zich voor elkaar, willen niet alles aan elkaar laten zien. Bang voor elkaars oordeel, of elkaar wantrouwend, leven ze gescheiden. Het samengaan van de eerste twee mensen in het paradijs betekent meteen scheiding. Dat is niet zo bedoeld of voorgeschreven; het is zo. Kijk maar om je heen, of kijk maar naar je eigen leven. Daar waar mensen samenzijn voelen ze vreugde in elkaar, maar merken ze ook gescheidenheid. Onze kwetsbaarheid verhullen we liever, met als prijs dat we van elkaar vervreemden. Het is niet goed dat de mens alleen is, maar het is zo moeilijk om het goed te hebben met elkaar.
Natuurlijk speelt er ook een ander soort kwaad mee: het mysterie van het overige lijden dat mensen elkaar niet aandoen, maar dat gebeurt. We lijden aan het werken, en we lijden aan het baren. En denk ook maar aan ziekten en natuurrampen. Ook dat wordt in de traditionele leer opgehangen aan de zondeval. De vraag is echter of dat zo bedoeld is in dit verhaal; of ziekten en natuurrampen, de mysterie van het lijden, te wijten is aan het handelen van de mens? Ik denk dat de verhalenverteller van Genesis geen verklaring heeft willen geven, maar wel een briljante observatie heeft geschreven.
Op het moment dat de mens van de boom van kennis van goed en kwaad eet, wordt hij, zo stelt God vast, aan God gelijk. En daarom moet hij uit het paradijs. Herinner je even dat ik zojuist zei dat dit verhaal geen journalistiek verslag is, dus niet een verslag achteraf hoe het gegaan is. Het gaat erom dat hij vertelt hoe de wereld in elkaar zit en waartoe dat zo gekomen is. En de verteller stelt vast dat de mens zich God kan wanen. En door zijn kennis ziet hij om zich heen hoe onparadijselijk de wereld eruit ziet. Wij zijn ons bewust van het lijden en het onheil in de wereld en lijden daaraan, juist door onze kennis ervan. En God? Die lijdt daar ook aan. Het lijden gaat niet buiten God om. Juist niet. Het is niet zo dat wij als mensen lijden en dat God daarboven staat. Nee, omdat wij aan God gelijk zijn, weten wij van het kwaad en lijden wij.
Het is een ondoorgrondelijk mysterie hoe dat lijden deel is uit gaan maken van de goede Schepping, en dit verhaal heeft daar geen verklaring voor willen geven. Het verhaal geeft er een gelovig kader aan. Met dat de mens kennis van goed en kwaad bezit en over elkaar en over de wereld voor god spelen, vervreemden mensen van elkaar, tot hun eigen schade en schande. Wat God samenbrengt, scheidt de mens in meerdere opzichten. Maar we zijn ons ook bewust van het onheil in de wereld, omdat we nu een keer die kennis hebben.
Dat lijden in de wereld gaat niet buiten God om; en dat heeft dit verhaal ook niet willen zeggen. Wel heeft het willen overbruggen dat ondanks dat lijden in de wereld, de mens wel goed is, zeer goed zelfs. Maar, aan God gelijk. Steeds in strijd levend met Hem en met elkaar. Er was één mens die dat heeft doorbroken. Die God en mens tegelijk wordt genoemd. Die liet zien dat het lijden niet buiten hem, buiten God omging. Die de tekenen droeg, toen hij zich weer levend liet zien aan zijn leerlingen. Een ongehavende Jezus zouden de leerlingen niet herkend hebben, ook niet als hij er precies zo uitzag als voor de kruisiging. Daarvoor is er teveel gebeurd. Alleen een God die ons lijden kent, kan ons erdoorheen trekken. Gods antwoord op een mens die aan God gelijk werd, is dat Hij aan een mens gelijk werd. Zo komt het paradijs weer in zicht. Een nieuwe Adam maakt alles goed; onder die belofte leven we, vandaag, tot aan de voltooiing van ons leven, en van de wereld.
Podcast/geluidsfragment
Tussen Pasen en Pinksteren lezen we uit de eerste verhalen van Genesis. We doen dat niet zomaar. We zijn niet voor niets na de Veertigdagentijd met Pasen weer in het Paradijs uitgekomen. Na Pasen staat alles in het teken van de nieuwe Schepping. Na Pasen staat alles in het teken van die nieuwe Adam, Jezus Christus, die de ban doorbroken heeft van het al maar durende misgaan in de wereld. God zelf heeft dat lijden gedragen. God zelf heeft ermee afgerekend, en zo staat de Schepping nu niet meer in het teken van de val, maar van de voltooiing.
Dat is allemaal mooi gezegd, maar per saldo leven we nog steeds in een wereld waarin veel onmenselijks gebeurt; veel waarvan we zeggen dat dat niet bij Gods goede schepping hoort. Net zoals Genesis weer gewoon op dezelfde voet verder gaat, zo gaat ons leven ook weer op gewone voet verder. En daarom lezen we Genesis nu ook eens langer door. Want Genesis beschrijft in zijn verhalen niet zozeer hoe dingen nu gegaan zijn, maar probeert wel zin te geven aan de wereld waarin we leven.
Om dat te laten zien bij het verhaal van vandaag moet ik eerst iets breders zeggen over Genesis. De eerste verhalen van Genesis totaan de roeping van Abraham noemen we de oergeschiedenis. Hierin lezen we de verhalen over de Schepping, het paradijs, over Adam en Eva, of Kaïn en Abel, over de Ark van Noach en over de Toren van Babel. Het zijn fascinerende verhalen. Omdat ze tot de verbeelding spreken, maar ook omdat we ze niet zo goed snappen als we er langer over nadenken. Dat is bij kinderen al. En zeker als ze wat ouder worden. Als ik op school kom om in de klas vragen te beantwoorden over een Bijbelproject, beginnen we altijd eerst met de echte stof van het project en mogen ze uitleg vragen, om vervolgens altijd uit te komen op deze verhalen. Kinderen die leergierig zijn vragen zich af of God echt wel de wereld in zeven dagen geschapen heeft, en dat het toch helemaal niet kan dat we allemaal van twee mensen afstammen, dat we toch van de apen afstammen of van vissen, wat Noach nu toch deed met alle mest van die dieren die veertig dagen lang enz.enz. Veelal zijn die vragen ingegeven door het lezen van tijdschriften of gesprekken met en overtuigingen van ouders. En het laat zien hoe moeilijk we het vinden om deze verhalen te verstaan, want zo kind, zo ouder.
Ik probeer dan uit te leggen dat deze verhalen oerverhalen zijn. Dat dit geen journalistieke verslagen zijn, want er kan toch niemand bij geweest zijn? Ik hoed me er de laatste jaren voor te zeggen dat deze verhalen bedacht zijn, want dat betekent dan voor die kinderen, en, zo blijkt later uit reacties, ook voor de ouders, dat deze verhalen niet waar zouden zijn. Dus ik waag het nu eens anders te zeggen: zoals het in de verhalen staat is het niet gebeurd, maar het is wel zo.
Dat moet ik even uitleggen. De verhalen van de oergeschiedenis zijn niet bedacht als volksverhalen ter vermaak, maar als weerslag van een geloof over de zin van de wereld. Het gaat er daarbij niet om te verklaren hoe de wereld in elkaar zit en hoe die is geworden zoals die is in technische of wetenschappelijke, maar het gaat er in de verhalen om waartoe de wereld is zoals die is. Toen mensen het scheppingsverhaal vertelden en opschreven, ging het ze er niet om hoe de wereld is geschapen, maar waartoe? En dat gewoon naar aanleiding van vragen die iedereen kon stellen: waartoe bestaat de aarde uit water en land, uit vissen in de zee, vogels in de lucht, beesten op het land. Waartoe bestaat de mens in dit geheel, wat is zijn taak, waartoe is zijn heerschappij over de wereld? Maar de vragen gaan ook verder: waartoe is de mens man én vrouw, en hoe komt het dat zij van tweeën één zijn, maar zo vaak ook weer van ene twee. Dat mensen zelfs tegenover elkaar staan; nomaden (Abel) tegenover gesettelden (Kaïn). Waarom is het land zo moeilijk te bewerken, waarom is leven geven zo zwaar? Waartoe is het dat het leven nooit helemaal lekker loopt, dat op het land je gewassen overwoekerd dreigen te worden door doornen en distels, dat mensen zich voor elkaar schamen, dat onze naaktheid zo kwetsbaar is geworden dat we ons niet durven te tonen, maar ons bedekken? Al deze vragen, en er zijn zoveel meer te bedenken die aan deze verhalen ten grondslag liggen, gaan er niet over hoe het zo gekomen is, maar gaan over hoe het is. En de verhalen zoeken daar zin aan te geven. Daarmee gaat het dus ook over hoe het was toen de verhalen verteld en opgeschreven werden. De verhouding tussen man en vrouw kwam in die tijd niet voort uit deze verhalen, maar andersom: het verhaal is een weerslag van die tijd.
De verhalen bedoelen dus helemaal niet zozeer iets voor te schrijven. Ze proberen de wereld van die tijd te voorzien van een gelovig kader, zodat mensen houvast hebben, begrijpen waartoe de wereld zo in elkaar zit.
Maar de verhalen van de oergeschiedenis lijken ons daarvoor steeds meer in de weg te zitten. Over het historische argument heb ik al iets gezegd: het gaat er niet om hoe het is gebeurd, maar hoe het is. Maar er speelt ook nog iets anders. Uit deze verhalen zijn allerlei leerstellingen gehaald die ons inderdaad iets zijn gaan voorschrijven, waardoor we ons tegen de verhalen zijn gaan verzetten. Zo wordt uit het verhaal van vandaag de leerstelling over de zondeval opgezet. En vooral, dat de mens van nature geneigd is tot alle kwaad. Dat kun je toch niet geloven? Nee, dat moet je niet geloven, en dat doet de verhalenverteller van de oergeschiedenis ook niet. Toen de mens geschapen was, zei hij dat het ‘zeer goed’ was. Zelfs ‘zeer’ goed. Maar tegelijkertijd stelt de verhalenverteller zich de vraag: maar hoe kan het dan dat er zoveel onmenselijks gebeurt en dat het leven zo onmenselijk kan zijn?
Zijn antwoord is heel simpel: als de mens voor god wil spelen, wordt hij een onmens. Want los van hoe dat verhaal wordt verteld, is dat wat er gebeurt: de mens wordt aan God gelijk. En als de mens zich goddelijk waant, wordt de wereld onmenselijk. En wat is het meest onmenselijke: dat mensen zich van elkaar vervreemd voelen en zich voor elkaar schamen. Want: het is niet goed dat de mens alleen is, zei God in het Paradijs. Een mens is gebouwd op gemeenschap met anderen, we zijn sociale wezens. In het Hebreeuws hebben woorden getalswaarden, omdat combinaties van letters daar getallen vormen, zoals bij ons cijfers. De getalswaarde van de mens is twee. Een mens is gericht op een ander. Maar mensen schamen zich voor elkaar, willen niet alles aan elkaar laten zien. Bang voor elkaars oordeel, of elkaar wantrouwend, leven ze gescheiden. Het samengaan van de eerste twee mensen in het paradijs betekent meteen scheiding. Dat is niet zo bedoeld of voorgeschreven; het is zo. Kijk maar om je heen, of kijk maar naar je eigen leven. Daar waar mensen samenzijn voelen ze vreugde in elkaar, maar merken ze ook gescheidenheid. Onze kwetsbaarheid verhullen we liever, met als prijs dat we van elkaar vervreemden. Het is niet goed dat de mens alleen is, maar het is zo moeilijk om het goed te hebben met elkaar.
Natuurlijk speelt er ook een ander soort kwaad mee: het mysterie van het overige lijden dat mensen elkaar niet aandoen, maar dat gebeurt. We lijden aan het werken, en we lijden aan het baren. En denk ook maar aan ziekten en natuurrampen. Ook dat wordt in de traditionele leer opgehangen aan de zondeval. De vraag is echter of dat zo bedoeld is in dit verhaal; of ziekten en natuurrampen, de mysterie van het lijden, te wijten is aan het handelen van de mens? Ik denk dat de verhalenverteller van Genesis geen verklaring heeft willen geven, maar wel een briljante observatie heeft geschreven.
Op het moment dat de mens van de boom van kennis van goed en kwaad eet, wordt hij, zo stelt God vast, aan God gelijk. En daarom moet hij uit het paradijs. Herinner je even dat ik zojuist zei dat dit verhaal geen journalistiek verslag is, dus niet een verslag achteraf hoe het gegaan is. Het gaat erom dat hij vertelt hoe de wereld in elkaar zit en waartoe dat zo gekomen is. En de verteller stelt vast dat de mens zich God kan wanen. En door zijn kennis ziet hij om zich heen hoe onparadijselijk de wereld eruit ziet. Wij zijn ons bewust van het lijden en het onheil in de wereld en lijden daaraan, juist door onze kennis ervan. En God? Die lijdt daar ook aan. Het lijden gaat niet buiten God om. Juist niet. Het is niet zo dat wij als mensen lijden en dat God daarboven staat. Nee, omdat wij aan God gelijk zijn, weten wij van het kwaad en lijden wij.
Het is een ondoorgrondelijk mysterie hoe dat lijden deel is uit gaan maken van de goede Schepping, en dit verhaal heeft daar geen verklaring voor willen geven. Het verhaal geeft er een gelovig kader aan. Met dat de mens kennis van goed en kwaad bezit en over elkaar en over de wereld voor god spelen, vervreemden mensen van elkaar, tot hun eigen schade en schande. Wat God samenbrengt, scheidt de mens in meerdere opzichten. Maar we zijn ons ook bewust van het onheil in de wereld, omdat we nu een keer die kennis hebben.
Dat lijden in de wereld gaat niet buiten God om; en dat heeft dit verhaal ook niet willen zeggen. Wel heeft het willen overbruggen dat ondanks dat lijden in de wereld, de mens wel goed is, zeer goed zelfs. Maar, aan God gelijk. Steeds in strijd levend met Hem en met elkaar. Er was één mens die dat heeft doorbroken. Die God en mens tegelijk wordt genoemd. Die liet zien dat het lijden niet buiten hem, buiten God omging. Die de tekenen droeg, toen hij zich weer levend liet zien aan zijn leerlingen. Een ongehavende Jezus zouden de leerlingen niet herkend hebben, ook niet als hij er precies zo uitzag als voor de kruisiging. Daarvoor is er teveel gebeurd. Alleen een God die ons lijden kent, kan ons erdoorheen trekken. Gods antwoord op een mens die aan God gelijk werd, is dat Hij aan een mens gelijk werd. Zo komt het paradijs weer in zicht. Een nieuwe Adam maakt alles goed; onder die belofte leven we, vandaag, tot aan de voltooiing van ons leven, en van de wereld.
Abonneren op:
Posts (Atom)