zaterdag 25 december 2010

Jozefs rol in het kerstverhaal – en de onze - kerstmorgen 2010

Tekst: Micha 5: 1-4a en Mattheüs 1: 18-25

Vanmorgen lezen we eens niet het kerstverhaal uit Lucas, met de herberg en de kribbe. We lazen het kerstverhaal uit Mattheus. En waar Lucas zich focust op Maria met het bezoek van de engel Gabriel en de lofzang van Maria, focust Mattheus zich op Jozef. En dat heeft een reden. Mattheus schrijft zijn evangelie voor de Joden, de mensen die bekend zijn met wat wij het Oude Testament zijn gaan noemen. En Mattheus wil in zijn evangelie laten zien dat de belofte die God doet aan zijn volk in dat Oude Testament, dat die belofte met de geboorte, het leven, sterven en opstaan van Jezus uitkomt. Daarom lees je heel vaak bij hem: Zo werden de woorden vervuld die die en die profeet gesproken heeft, toen hij zei; en dan volgt een citaat uit het Oude Testament. Het gaat Mattheus dus om een belofte die God aan zijn volk doet, en die op het punt staat vervuld te gaan worden met de geboorte van Jezus. Een belofte, zeg ik maar even kort door de bocht, van vrede en voorspoed. En God doet zijn belofte nooit zomaar, maar altijd aan mensen, en ook met de bedoeling dat die mensen het waar gaan maken. Wij mensen zijn de handen en voeten van God. Als God een belofte doet, moeten mensen niet afwachten, maar er werk van maken dat die belofte uitkomt. Het is daarom ook een kritische belofte; het is een belofte die ook iets zegt over hoe de huidige tijd er aan toe is, en hoe wij met elkaar omgaan. Kritisch over hoe de wereld nog verschilt van de belofte die God gedaan heeft. En zo is die belofte altijd de inzet van wat profeten, zoals Micha, de mensen voorhouden: sta je de vervulling van de belofte in de weg, of maak je de weg ervoor vrij? En hoezeer God wil dat mensen het waarmaken; God is niet zo aan handen en voeten gebonden, dat Hij niet uiteindelijk zelf kan ingrijpen. Maar hij doet altijd op een menselijke manier; en dat zien we in Jezus. De vraag is nu hoe wij daarop reageren.

Even tien stappen terug. Mattheus begint zijn evangelie met een heel geslachtsregister van namen die voor zijn hoorders, de Joden, heel vertrouwd zijn. Ze kennen de namen uit het Oude Testament. Ze kennen de verhalen. En met een beetje creatief boekhouden komt Mattheus dan op veertien generaties van Abraham tot koning David, veertien van David tot aan de Babylonische ballingschap en veertien van de Babylonische ballingschap tot Jezus. Waarom is die geslachtslijn nu zo belangrijk? Die geslachtslijn is zo belangrijk omdat het de lijn is van de belofte die God aan mensen heeft gemaakt. God beloofde Abraham dat hij de aartsvader zou worden van een groot volk dat gezegend zou zijn. In Davids koningschap zou die belofte al wat zichtbaar worden, maar zijn nakomelingen zorgden ervoor dat het koninkrijk gesplitst werd en dat de delen onder invloed kwamen te staan van vreemde heersers. De Babylonische ballingschap zou je het tussentijds failliet van de belofte kunnen noemen. Dit is de tijd waarin Micha spreekt, uit de eerste lezing. En daarna duurt het nog veertien generaties voordat we bij Jezus uitkomen, en de belofte alsnog nieuw leven in wordt geblazen. En dat lijntje naar Jezus loopt niet via Maria, maar via Jozef. Hij is een afstammeling van David. En daarom is Jozef in de inleiding van zijn evangelie voor Mattheus dus zo belangrijk. Hij heeft Jozef nodig in de lijn van belofte. Maar, dat zeg ik nou wel: aan de andere kant heeft hij Jozef ook weer niet nodig. Want Maria blijkt helemaal niet zwanger van Jozef, maar zwanger door de heilige Geest. Het is helemaal niet zo interessant om je af te vragen hoe dat kan. De vraag is eerder wat Mattheus ermee wil zeggen. Want hij geeft Jozef wel een belangrijke rol. Hij is de vader in de lijn van David. Maar hij is wel de vader van een kind dat niet van hem is. Dus de vraag die deze zwangerschap aan Jozef stelt is: Jozef, kun jij van een kind houden dat niet van jou is?

Deze vraag gaat verder dan het praktische. Dat blijkt ook uit de droom die Jozef krijgt. Jozef is natuurlijk beducht voor wat mensen zullen zeggen van deze zwangerschap voordat hij met haar getrouwd is. En kom dan maar eens aan met het verhaal over de Geest. Het was het makkelijkst geweest voor hem als hijzelf de vader was. Maar dat is niet zo. En hoe bouw je dan een band op met dat kind? De engel in de droom laat hem zien waar die band ligt. Die band ligt in een belofte van God, verwoord niet alleen door Jesaja, maar ook door Micha vandaag, van een vrouw die zwanger wordt en een kind baart. Wil hij die belofte mede waarmaken, wil hij zijn bijdrage leveren aan een wereld van vrede en voorspoed, dan is hij geroepen om vader te zijn over dit kind, dat niet van hem is. Maar waarom zo moeilijk? Waarom kan Jozef niet gewoon de biologische vader te zijn? Is dit alleen maar omdat het leven, zoals bij zovelen, nu eenmaal zo loopt, of heeft God dit zelfs zo bedoeld? Ja, God heeft het zelfs zo bedoeld.

Om dat te snappen gaan we naar Micha. Micha is heel kritisch. Heel kritisch over de tijd waarin hij leeft, en met name ook kritisch naar de geslachtslijn van afstammelingen van David. De koningen in die tijd zijn afwezige en besluiteloze koningen geworden die hun oor laten hangen naar vreemde heersers. En omdat deze koningen van David afstammen is de inzet van Micha’s kritiek dus ook die belofte die door de lijn van David vervuld zou worden. Want het zijn de mensen die het moeten doen. En die doen het dus niet. Dus is de vraag: moet God er maar niet een eind aan maken? De lijn van David lijkt dood te lopen op mensen die de vrede en voorspoed alleen maar in de weg staan. En als je de harde woorden elders uit Micha leest, dan denk je ook haast dat God deze lijn van belofte afschrijft. Is het werkelijk voorbij? Of begint God eindeloos opnieuw met mensen, hoe hardleers ze ook zijn, hoezeer ze ook falen, maar begint God toch iedere keer weer opnieuw met mensen tegen beter weten in? Nee, dat doet God niet. Er is een derde weg, tussen afschrijven en telkens weer opnieuw proberen tegen beter weten in in.

Die derde weg is: de geslachtslijn, de lijn van de vervulling van de belofte van vrede en voorspoed, onderbreken of doorbreken. Kijk maar hoe Micha begint in de lezing van vandaag: God belooft dat er iemand geboren zal worden die voor Hem over zijn volk zal heersen. Maar dat kind wordt geboren in Bethlehem. Dus niet in de machtige stad Jeruzalem, bij de hofkliek, maar terug in Bethlehem. Ja, terug, daar begon het ooit, met die herdersjongen
David, daar waar zijn stammoeder Ruth ook haar heil zocht, daar in dat Broodhuis, dat betekent Bethlehem. Bethlehem is de plaats van een nieuw en oud begin. Er zijn meerdere herders vandaan gekomen, en God keert naar die plaats terug. God gaat niet door op de oude lijn in die zin, maar Hij begint opnieuw. Soms moet je, hoe pijnlijk ook, een bloedlijn doorbreken, om het leven de kans te geven tot vervulling te komen. Maar dan wel altijd vanuit de basis. Je kunt een boom moeten rooien, maar uit die tronk komt een nieuw jong boompje op. Je kunt nooit helemaal opnieuw beginnen, en dan moet ook niet, want je bent geworden die je bent, en dat is ook wat waard. En God hecht waarde aan zijn volk, hoezeer ze Hem ook in de steek hebben gelaten. Maar Hij moet wel opnieuw beginnen. Om mensen echt de kans te geven er iets van te maken. En dat doet pijn. En dat merkt Jozef als eerste. Hij staat erbij te kijken. Niet dat hij nou zo belangrijk had willen zijn, o helemaal niet. Maar daar in dat geringe Bethlehem gebeurt iets waar hij part noch deel aan heeft, maar er wel mee zal moeten samenleven. Jozef, kun jij van een kind houden dat niet van jou is? De engel zegt eigenlijk: Jozef, dit kind is jou gegeven als een nieuwe kans. Voor jou, voor je volk, voor de wereld. Het is mijn cadeau voor jullie. En breek je hoofd er maar niet over hoe dat kan. Hou van dat kind omdat ik het je gegeven heb. Zie het ook maar als een geruststelling: het is je volk niet gelukt er zelf wat van te maken; nu geef ik het jouw volk via jou cadeau. Je zult eindelijk vrede ervaren.

En zo komt de vraag van dit verhaal ook bij ons terecht: kunnen wij van een kind houden dat niet van ons is? Kunnen wij over onze trots heenstappen dat het van onszelf moet komen? Kunnen wij accepteren dat geluk ons gegeven wordt en dat we het niet hoeven te verwerven? Kunnen wij ontroerd bij de kribbe neerknielen en stil zijn… en God danken dat Hij ons een nieuwe kans op geluk geeft? Kunnen we dan die belofte weer opnieuw ter hand nemen? In de vrijheid dat we weer een nieuw begin mogen maken, met het verleden achter ons dat ons gevormd heeft, maar ons niet meer knecht? Zullen we vandaag dan nog aan de slag gaan en laten zien dat we van dit kind houden, door ons in te zetten voor die belofte van vrede en voorspoed? We zullen veilig wonen, zegt God, want Hij zal heersen tot aan de einden der aarde, en Hij brengt vrede.

vrijdag 24 december 2010

Een klein lichtje in het donker - Kerstnacht 2010

Tekst: Lucas 2: 1-20

Ook dit jaar doven we de lichten tijdens de overweging bij het kerstverhaal.
Want dat vindt u sfeervol en gezellig.
En het kan ook goed voelen om in het donker naar het licht te kunnen kijken.
Dat geeft in dat donker een beetje houvast, een stukje zekerheid, rust.

Maar voor wie in het licht staat in een donkere ruimte is het wat beangstigender.
Dan zie je niet wat er iets verder weg om je heen gebeurt.
Het is net als met een zaklamp in het donker bos.
Met een zaklamp zie je in het bos veel minder dan wanneer hem uitdoet,
en enkel vertrouwt op de maan en de sterren.
Maar wie een zaklamp aandoet in het bos, doet dat doorgaans uit angst te struikelen, te vallen of uit te glijden.
Vanwege die angst doet iemand dan juist een zaklamp aan.
En wordt het alleen maar enger.

Er zijn mensen die niets moeten hebben van die kleine lichtjes met Kerstmis.
Zoals die man die zei altijd het licht aan te willen doen waar mensen het gezellig maken met kaarsjes.
Hij vond dat veel te donker.
De man vertelde: het is al zo vaak zo donker om mij heen,
en het is zo vaak zo donker en somber in mij,
dat zelfs het licht in mijn ogen
mijn humeur niet kan verlichten.
Daarom doe ik altijd zoveel mogelijk lichten aan.
Ik ben niet bang in het donker hoor,
ik ben bang van het donker.
Ik voel me dan zo alleen.
En ik heb dan niks aan kleine lichtjes buiten mij.
Ik wil het licht óm mij heen.
Als een koesterende deken…

Hoe die man zo geworden is?
Ach, ieder mens heeft zijn eigen levensverhaal.
Hij is niet de enige die bang is van het donker,
en voor wie Kerstmis te donker is.
Omdat het licht niet in hen schijnt maar buiten hen.

Ik heb deze man meegenomen in het Kerstverhaal.
We begonnen in Jeruzalem.
En ik liet hem van alles zien van Jeruzalem;
een koningsstad.
Met de tempel.
Met een groot paleis.
Met veel mensen.
En veel licht, ook ’s avonds: overal brandden fakkels.
Dit is mijn stad, zei de man.
Veel licht, en druk.
Net zo onrustig als ikzelf ben.
Hier hoef ik niet bang te zijn.
En nog wel de stad die Koning David gesticht heeft!

Ja, zei ik, dat is zo.
Maar ik wil je nu meenemen naar een andere stad van David,
toen hij nog geen koning was.
En we reisden af naar Bethlehem.
We gingen door open velden.
Het enige licht dat er was waren de sterren.
We kwamen nauwelijks mensen tegen.
Enkel wat herders, ruwe mensen die door weer en wind hun schapen hoeden.
De stemming van de man daalde zienderogen.
Hij werd somber, en hij werd bang.
Ik zag tranen in zijn ogen, omdat hij het licht van de sterren niet kon vangen.
En aarzelend en angstig zette hij steeds voorzichtiger zijn stappen.
Even leek de man op te fleuren toen we langs herbergen kwamen.
Kleine plekjes waar het, net als in Jeruzalem, erg druk was met mensen.
En: er brandde veel licht.
De man wilde daar graag naar binnen, maar er was geen plaats meer over.
Dus ik kon hem meenemen naar de plek die ik hem wilde laten zien.
Buiten Bethlehem kwamen we aan bij een tochtige donkere plek,
waar we geritsel hoorden, en wat malende kaken van wat later ezels en runderen bleken te zijn,
en zachte geluidjes van een baby en van een moeder en een vader die het voorzichtjes wiegen.
Ze hadden genoeg aan elkaar en de sterren boven hen; er was nauwelijks meer licht.

De man was ontroerd.
Hij voelde het ineens warmer worden in hem, en lichter.
Ik liet hem de baby even vasthouden, maar vooral, ik liet hem ernaar kijken.

Toen begreep hij waarom mensen genoeg kunnen hebben aan kleine lichtjes.
Hij kon het niet begrijpen met zijn verstand, maar dat hoefde ook niet.
Hij voelde alleen maar, daar bij die kribbe in die stal.
Hij voelde de onrust in hem zakken.
Hij voelde de spanning van hem afglijden.
Hij kon zich overgeven aan wat er gebeurde en wat hij voelde.
En vooral: hij was niet meer bang voor het donker om hem heen,
omdat dat lichtje nu voor hem scheen.

Een paar maanden later zag ik de man weer.
Hij had vakantiefoto’s bij zich.
Hij was gaan varen.
Hij liet een foto zien van een vuurtoren.
Hij zei: kijk, dit is Jezus voor mij, een vuurtoren.
Hij draait rond met zijn lamp,
en komt zo automatisch ook bij waar ik op zee voer.
Jezus is niet een lamp die continue mijn richting uit schijnt.
Jezus is geen lamp die het donker om mij heen wegneemt.
Jezus is het licht dat af en toe mijn richting uit schijnt,
zodat ikzelf weer verder kan.
En ik weet dat dat Licht blijft schijnen.
En niet alleen voor mij, maar voor iedereen draait Zijn licht de wereld rond.
En zo komen we veilig in de Haven.

Ik las hem het refrein en een couplet uit een nieuw liedboekje met hedendaagse teksten op bekende melodieën.
Het boekje heet ‘Licht’ en de teksten zijn van Coot van Doesburgh, die liedjes voor bekende artiesten schreef en een musical vertaalde.
De tekst die ik las is geschreven op “’t is geboren ’t goddelijk kind’.

Het gaat komen het eeuwig licht
om ons leven weer bij te schijnen,
warme gloed voor het evenwicht.
Vier dus allen de komst van ’t licht

’t Duurde lang voor de somb’re geest.
’t Leek of alles zo zwart zou blijven.
Maar die tijden zijn nu geweest.
Vier dus allen die stralend feest.

Het gaat komen het eeuwig licht
om ons leven weer bij te schijnen,
warme gloed voor het evenwicht.
Vier dus allen de komst van ’t licht

Jezus als Licht voor de wereld schijnt als een vuurtoren in ons leven,
om ons leven weer bij te schijnen.
Zodat wij weer verder kunnen.
We hopen dat dat Licht,
dat deze avond u naar deze Kerk aan de Haven leidde,
u het vertrouwen mag geven dat u ook in het donker uw weg vindt.

woensdag 24 november 2010

Afscheid nemen bestaat niet - gedicht en meditatie bij de gedachteniszondag

Tekst: Lucas 20: 27-40 en Exodus 3: 1-15

Afscheid nemen bestaat niet.
Mensen gaan, maar verlaten ons niet.

Ik zal je weer zien,
zoals je voor me was,
een engel.

Ik mis je,
maar je bent er,
voor altijd.

Zo is ook Gods Naam
en zo zijn wij geschapen.
We leven,
en naar Zijn beeld,
voor altijd.

In Zijn huis zijn vele woningen.
Er is ook een plekje
voor jou
en voor mij.

Voor Hem zijn wij kinderen gebleven
met de toekomst nog voor de boeg.

Hoeveel wij ook hebben meegemaakt
hoeveel littekens wij ook hebben
hoezeer wij ook door schade en schande
wijs moesten worden
en het nog niet zijn;
het leven begint pas.

Toch lijken wij te verliezen:
de ander, onszelf, het leven.

Maar voor God blijven we leven,
en blijf jij leven,
ook voor mij.

Kinderen trouwen niet.
Hun Vader is hen trouw
en dat is hen genoeg.

Wij sterven niet,
ook al lijken we te verliezen.
De mooiste verliezers
dat zijn wij

Je zult me zien
Ik zal er zijn



Gemeente van onze Heer Jezus Christus,


Over een week is het de eerste Adventszondag.
Nog een week, en dan vieren we in de kerken weer de verwachting van nieuw leven.

Vandaag staan we stil bij het verlies in het leven.
Ik zeg bewust niet: verlies van het leven.
De bijbel vertelt vandaag juist dat in God het leven voortduurt.
Zoals Hij is, zo heeft Hij het leven geschapen.
Ik zal er zijn, is zijn Naam.
Hij is een God van levenden, zegt Jezus in herinnering aan de woorden van God bij de brandende braamstruik.

Daarom gedenken wij vandaag onze overledenen.
Het is geen herdenking, maar een gedachtenis.
Het verschil tussen een herdenking en een gedachtenis is,
dat de herinnering levend is en levend blijft,
een levend verleden.
Dat de betekenis van iemand blijft,
dat je verbondenheid met hem of haar niet ophoudt,
ook al gaat het leven door en krijgt het leven een nieuwe invulling,
ontstaan er nieuwe verbintenissen.
Maar dat gaat niet zonder wie je geworden bent
door wie je hebt verloren.

We gedenken mensen die we verloren zijn in het leven,
dierbaren die overleden,
dierbaren die we verloren zijn aan het leven.
Dat kunnen mensen zijn die je uit het zicht bent verloren,
of met wie geen contact meer mogelijk is
of met wie het contact een andere invulling heeft moeten krijgen.

De vraag die de Sadduceeën stellen aan Jezus,
neemt Jezus breder op dan alleen een strikt theologische vraag naar het al dan niet opstaan van de doden.
Jezus spreekt ons aan in ons verlangen dat de verbondenheid met wie we verloren in het leven niet ophoudt.
Dat we elkaar weer zullen zien.
Maar hoe dan?
Het leven gaat door voor wie achterblijft,
of nadat je iemand verloren bent aan het leven,
hoe pijnlijk en moeilijk dat ook is.
Wat blijft er dan over van die band met wie je verloor?
Die was er, die voel je, maar zal die er ook zijn?

Jezus wil met de opstanding van de doden zeggen dat God het verdriet van het verlies mee incasseert.
En dat Hij het daar niet bij laat.
Hij houdt het levend.
Het verlies is niet voor niets geweest.

Hij noemt ons in ons verlies geen man of vrouw van, geen vriend of vriendin, geen kinderen van, geen ouders van,
maar hij noemt ons kinderen, die als engelen zullen zijn.
En Hij zegt: ík zal er zijn.
Ik hou jullie levend.

Onze verbondenheid met elkaar
ligt niet primair in onze aardse verbintenissen en verhoudingen,
die verloren, gebroken of geschonden kunnen worden,
maar in de verbondenheid met God,
die ons bij elkaar brengt.
Daarom blijft denk ik de vrouw in het denkbeeldige verhaal ook kinderloos.
Jezus kan ermee laten zien dat de uiteindelijke band tussen mensen niet ligt in elkaar, maar in God.

Hij is de God is van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob.
Zowel God bij de braamstruik als Jezus noemt ieder apart,
maar door de volgorde laten zij zien dat er ook een onderlinge verbondenheid is.
Zo is de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob,
ook de God van u, de God van jou, de God van je geliefde, de God van je vriend, de God van je dochter, de God van …
Vul hun namen maar in en gedenk ze als kinderen van God.
Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem zijn allen in leven.

Daarom:

Afscheid nemen bestaat niet.
Mensen gaan, maar verlaten ons niet.

Ik zal je weer zien,
zoals je voor me was,
een engel.

Ik mis je,
maar je bent er,
voor altijd.

Zo is ook Gods Naam
en zo zijn wij geschapen.
We leven,
en naar Zijn beeld,
voor altijd.

In Zijn huis zijn vele woningen.
Er is ook een plekje
voor jou
en voor mij.

Voor Hem zijn wij kinderen gebleven
met de toekomst nog voor de boeg.

Hoeveel wij ook hebben meegemaakt
hoeveel littekens wij ook hebben
hoezeer wij ook door schade en schande
wijs moesten worden
en het nog niet zijn;
het leven begint pas.

Toch lijken wij te verliezen:
de ander, onszelf, het leven.

Maar voor God blijven we leven,
en blijf jij leven,
ook voor mij.
Kinderen trouwen niet.
Hun Vader is hen trouw
en dat is hen genoeg.

Wij sterven niet,
ook al lijken we te verliezen.
De mooiste verliezers
dat zijn wij

Je zult me zien
Ik zal er zijn

dinsdag 16 november 2010

Hou vol - preek bij Haggaï 2: 1-9

Tekst: Haggai 2: 1-9 en Lucas 20: 27-38

Onze kennismaking met de kleine profeet Haggai begon vorige week met een verhaal over welke plek kerken zouden kunnen hebben in nieuwbouwwijken. We spiegelden de situatie van de terugkerende ballingen in Jeruzalem met een verruïneerde tempel met die van een moderne nieuwbouwwijk in aanbouw. Welke plek geef je een kerk als een woonplaats helemaal nieuw of opnieuw gebouwd moet worden? En het ging er daarbij niet zozeer om of wij voldoende over hebben voor de kerk, van onze tijd en ons geld, maar dat het besteden van geld en tijd allereerst aan een geloofsgemeenschap heilzaam is. Het ging niet om een God die zichzelf belangrijker vindt dan al het andere en een voorkeurspositie opeist. Het ging dus ook niet om een verplichting elke week naar de kerk te komen. Waar het om ging en gaat is dat gezamenlijkheid belangrijk is te midden van een wereld waarin ieder voor zich zijn eigen huis en haard opbouwt. Waarom? Omdat het leven begint bij dat wat heilig is. En heilig betekent apart gesteld. Heilig is datgene, Diegene, die wat er ook gebeurt in je leven en wat er ook wordt van je leven, de bron van je leven is. Je begint niet zomaar te leven, te werken, naar school te gaan en te ontspannen. Je bent al iemand, met verlangens, met principes, met dingen die je belangrijk vindt, met karakter; kortom, je bent al iemand voordat je begint met leven. En dat is de kern van je bestaan. En die komt ergens vandaan bovendien. Maar hoe vaak maak je mee dat er voor die kern geen plaats is in wat je allemaal doet in je leven. Op je werk moet ook gewoon het werk gebeuren en staan contacten met anderen in het teken van het werk. Ook op school moet er gewoon schoolwerk gedaan worden, of je nu wil of niet, en is er niet altijd ruimte voor wat jij persoonlijk nodig hebt, of waar je tegenaan loopt. Natuurlijk kun je fijne vrienden hebben, die echt naar je luisteren, en wat een zegen is dat. Maar ook zij hebben hun grenzen. Ook zij hebben hun eigen leven, en ook hun eigen verlangens, hun eigen wensen en noem maar op.

Daarom is het goed en heilzaam om bij de bron van het leven, bij dat wat los van alles wat wij geworden zijn, stil te staan bij wat heilig voor ons is. Die kern in ons, die erin is gelegd door onze Maker. Samenleven lukt alleen als er een ziel in zit. En die ziel zit er niet in als we ieder voor zich met ons eigen leven bezig zijn. Een samenleving heeft een hart nodig, een kern van toewijding, een midden dat verbindende kracht heeft. Natuurlijk, we leven niet ieder op onszelf. We zijn geen egoïsten, maar waar draait ons netwerk van collega’s, vrienden, kennissen en contacten nu eigenlijk om? Zijn wijzelf de kern van dat netwerk? Of heb je een rechtstreeks lijntje met de eigenlijke kern? Als een spinnenweb stel ik me zo’n netwerk voor. En waar we vorige week mee begonnen zijn bedoelde te zeggen dat Haggai oproept het heilige in het midden te zetten. Zodat we daar altijd op kunnen terugvallen, en niet ergens diep in ons netwerk hoeven te zoeken en het uiteindelijk op onszelf aankomt. Het heilige als het hart van ons samenleven, omdat het zinnig is over dingen na te denken die we meemaken, waar we tegenaan lopen, samen en voor God, die de bron van ons leven is.

Alle oproepen van Haggai tot de restauratie van de tempel zijn niet bedoeld om te strijden met al onze wensen en verlangens in ons leven, maar om ze te aarden. Om op de aarde van het verruïneerde Jeruzalem een oriëntatiepunt neer te zetten, net zoals een nieuwbouwwijk verlangt naar een horizon. Wat dat betreft vind ik het altijd mooi om naar Utrecht te gaan. Van welke kant je ook komt, je ziet de Domtoren. En voor mij betekent dat dat er in de chaos van het verkeer tussen mensen en mijn eigen weg daarin er altijd een oriëntatiepunt blijft, maar ook een thuis, een plek van waarden, een plek waar het niet om status gaat of wat er van me geworden is, maar wel om wat me heilig is. Een plek waar de tijd even stilstaat.

Haggai vervolgt in hoofdstuk 2 op een andere toon. Allereerst spreekt hij op de eenentwintigste dag van de zevende maand. Dat is de dag van het hoogtepunt van het Loofhuttenfeest. Het zet daarmee zijn profetie in het teken van Exodus, het verhaal van de bevrijding uit Egypte. Het Loofhuttenfeest is het feest waarop koning Salomo de eerste tempel inwijdde. Het bouwen van loofhutten onderstreept de afhankelijkheid van de bevrijding en van de belofte van het beloofde land. Het gaat om leven in verwachting. In afwachting van Gods aanwezigheid op aarde.

En in het licht van dat feest wijst Haggai op de tempel. Hij zegt: “Wie van jullie heeft deze tempel nog in zijn vroegere luister gezien? En hoe ziet hij er nu uit? Jullie denken zeker dat het niets meer kan worden.” Dat is toch een hele andere toon dan in het vorige hoofdstuk. Toen was het meer gericht op: begin eens bij het begin, bij de bron, het heilige in het leven, voordat je je verdere leven opbouwt. Nu lijkt hij oog te hebben voor het heilige dat in ons leven verloren gaat. Dat hij oog lijkt te hebben voor een God, die niet aanwezig lijkt te zijn, niet daar in de tempel, niet in zoveel kerken die sluiten, niet in ons eigen leven, waarin we God op grote afstand kunnen voelen staan. En dat het dan op onszelf aankomt. En dat lukt ons best, maar toch: wijzelf zijn niet de bron van ons bestaan.

En als je dan denkt aan een kerk die minder zichtbaar wordt, minder belangstelling krijgt, kan de moed je in de schoenen zakken. Ook omdat de inhoud van het geloof ter discussie wordt gesteld en we het daarin onszelf ook niet makkelijk maken als kerk. In de lijn van onze tijd, met een discussie in onze synode over de vraag of God nu bestaat of gebeurt, wat eerder strikvragen dan gespreksvragen lijken, stellen de Sadduceeën aan Jezus een onmogelijke vraag: als een vrouw meerdere mannen heeft gehad volgens de gebruiken dat de broer van haar overleden man met haar trouwt, wiens vrouw is zij dan bij de opstanding? Voel even hoe die vraag aankomt. Het is een vraag die alleen al pijn kan doen, zoals dit soort vragen aan elkaar in de kerk ook pijn kunnen doen. Het zijn vragen waarmee mensen worden klemgezet. Je voelt je ook een beetje dom dan. Maar meer nog: geraakt in iets dierbaars. Als u het niet meevoelt, zie het dan als een vraag die bedoelt te zeggen: zie je dan niet dat wat je gelooft niet kan? En heel specifiek hier kun je geraakt worden in het verlangen je geliefden terug te zien na dit leven. Zie dan één ding hier: het gaat niet om de vraag, en het antwoord van Jezus gaat ook niet over de vraag, maar over de manier waarop de Sadduceeën de vraag stellen. Want als je heel nauwkeurig kijkt is het antwoord van Jezus in eerste instantie eigenlijk maar heel mager. Hij draait erom heen en zijn bewijsvoering is uiterst zwak. Dat hij verwijst naar dezelfde Mozes waar de Sadduceeën zich op beroepen, omdat Mozes spreekt over de Heer als de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob, tja, over de doden niets dan goeds. Maar het tegendeel bewijzen doet het niet. Toch geven enkele schriftgeleerden hem gelijk. En dat is om de laatste zin: “Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem leven zij allen.” Juist omdat dat geen antwoord is op de vraag is het waar. En zo is het vaak met geloof. Als je moeilijke vragen krijgt moet je niet antwoorden op de vraag, maar moet je zeggen wat je gelooft. Dat is niet erom heen draaien. Dat is zeggen waar het om gaat. Jezus wil niet de vraag van de Sadduceeën beantwoorden, want die zet Hem klem. Maar als het om vragen van levenden en doden is hij heel helder: God is een God van levenden en voor Hem leven zij allen. Hoe en wat? Geen idee. Het gaat om de kern, en hoe je van daaruit nu kunt leven.

Zo zijn we terug bij Haggai die de mensen wil bemoedigen van wie de moed in de schoenen zakt bij het zien van vergane glorie van de tempel. Hij zegt: hou vol, want, zo spreekt de Heer, ik ben met jullie, ik ben in jullie midden, zoals ik jullie beloofd heb toen jullie weggingen uit Egypte. Precies, hoe het ook gaat met kerken, en hoe we ook God op afstand kunnen voelen, God is in ons midden. Denk aan het spinnenweb. In alle contacten met mensen valt nooit alles terug op onszelf, maar altijd op het midden, het heilige, onze bron, en ook onze plaats waarin we onze overledenen gedenken, om in de lijn te blijven van de vraag aan Jezus. Dat doen we volgende week, en deze week staan we stil bij de oogst van het afgelopen jaar en wat we daarvan weg kunnen geven. In dat licht bezien klinkt het stuk van Haggai vrij materialistisch, als al het goud en zilver naar de tempel moet. Maar zo materialistisch bedoelt Haggai het niet. Allereerst staat er in de oorspronkelijke tekst niet dat Gods huis gevuld zal worden met pracht én rijkdom. Rijkdom is een toevoeging van vertalers. Ook als het gaat om vrede én voorspoed in vers 9 gaat het alleen maar om vrede. Nergens bedoelt Haggai dat alle rijkdom naar de tempel moet. Wel is het kennelijk nodig de wereld flink op te schudden en de rijkdommen naar het midden te halen. Maar dat is omdat we ook daarin moeten stilstaan bij wat van ons is en wat van ons allen. Anders gezegd: het gaat ook hier niet om een kerk waar je financieel alles voor over moet hebben. Het gaat er wel om dat de kerk een plaats is waar je je kunt bezinnen of alle rijkdom zijn juiste bestemming krijgt. Het gaat niet om rijkdom en voorspoed, maar om pracht en vrede. Dat wil zeggen: om een plek die staat, waar het heilige kan wonen, kan bestaan, en om vrede tussen mensen, omdat wij niet op onszelf staan, en tegenover elkaar, of in wat voor verbanden dan ook met elkaar te maken hebben, maar omdat we allemaal teruggaan naar dat midden. Naar die bron, en die is het waard om te wonen onder ons. Houd vol, God zal steeds in jullie midden aanwezig zijn, wees dus niet bevreesd.

zondag 7 november 2010

Het heilige als ontbijt - eerste preek bij Haggai

Tekst: Haggai 1 en Lucas 19: 41-48

Hoe belangrijk is het om in een nieuwbouwwijk een kerk te bouwen? Nog specifieker, hoe belangrijk is het om van het begin van de bouw van een nieuwbouwwijk af aan, een kerk te bouwen? Hoe belangrijk is het om in de chaos en de modder van een nieuwe wijk als kerk present te zijn en, hoe marginaal ook, samen te komen? Je zou je heel goed een kerkenraadsvergadering kunnen voorstellen waarin gezegd wordt dat we eerst maar eens moeten afwachten wat het wordt. En vooral ook: of er behoefte is aan een kerk. Hele begrijpelijke vragen als je je bedenkt dat er nog maar weinig jonge mensen geïnteresseerd lijken te zijn in de kerk en dat de middelen schaars zijn. En toch, de praktijk leert dat je als kerk een voedingsbodem vindt in een nieuwe wijk als je er vanaf het begin bij bent. En: dat je er op een later moment niet meer inkomt. Als er al letterlijk nog bouwgrond zou zijn, dan is die in ieder geval er figuurlijk niet meer. Het is wat dat betreft net als met openbaar vervoer in een nieuwbouwwijk. Als openbaar vervoer er niet vanaf het begin is, dan zullen mensen later niet meer overstappen; ze zijn dan gewend aan de auto. En zo is het met kerken ook: mensen zullen hun heil ergens anders gezocht hebben.

Maar, is hier dan slechts sprake van een goed marketingconcept, als je vanaf het begin van de bouw van een nieuwbouwwijk present bent, of gaat het dieper? Natuurlijk gaat het dieper. In de praktijk blijkt dat de kerk in nieuwbouwwijken een heilzame functie heeft. Wat mij in de praktijk trof was dat nieuwbouwwijken geen geschiedenis hebben. Ze staan op oude grond, maar die is volledig omgeploegd en elke markering in het landschap van het verleden is gewist. Dus de bewoners komen te wonen in een nieuwe wereld. Hierin moet alles nog ontdekt en ontwikkeld worden, zoals er nog niet automatisch een huisarts is, een school en een winkel. De nieuwe samenleving in een nieuwbouwwijk heeft dus nog geen wortels. En in die ontworteling heeft de kerk veel te bieden. Door op een herkenbare plek mensen uit te nodigen en mede structuur aan te brengen in de wijk schieten bewoners wortel in de wijk. Ik heb kerken ontmoetingen zien organiseren voor de bewoners met de huisarts, de politie, de school en allerlei andere voorzieningen; maar ook: met de boeren die voorheen het land bewerkten, om toch wat geschiedenis aan het gebied te geven. En dat heeft meer dan een maatschappelijk doel. Het schept ook samenleving. Het laat de inwoners uitstijgen boven hun eigen en individuele niveau en het schept daarmee verbondenheid. En voor wie er gevoelig voor is schept het ook een gelovige verbondenheid. Mensen kunnen in een dergelijke ontwortelde wijk gevoelig worden voor hun gelovige roots. Roots die ze vaak een aantal woonplaatsen hebben losgelaten, om verschillende redenen. Maar hier, in een nieuwbouwsituatie, en vaak ook met jonge kinderen, worden mensen bepaald bij wat voor hen heilig is: wat hun waarden en normen zijn, hoe ze willen leven, en hoe dat hun individuele leven overstijgt.

Deze beelden uit een vorige werkkring doemden bij mij op bij het lezen van Haggai. Deze tiende van de zogeheten twaalf kleine profeten in de bijbel preekt in een tijd tijdens de Babylonische ballingschap, dat de Perzen de macht hebben overgenomen van de Babyloniërs. Een deel van de Judese ballingen is toen teruggekeerd naar Jeruzalem. En Haggai ziet drie dingen gebeuren: de tempel is een ruïne, de Judeërs bouwen wel aan hun eigen huizen, maar, en dat is het derde: het lijkt hen niet te baten. In vers 6 staat: Jullie hebben veel gezaaid maar weinig geoogst; jullie eten maar raken nooit verzadigd, jullie drinken maar nooit is het genoeg, jullie kleden je maar krijgen het nooit warm; de dagloner krijgt zijn geld maar het verdwijnt in een beurs vol gaten. En Haggai zegt dat tussen twee keer de zin: Welke weg zijn jullie ingeslagen? Letterlijk: zet je hart op je wegen. Met andere woorden: voel eens waar je mee bezig bent. Wat voel je dan? Het zou wat erg makkelijk zijn om te wijzen op een economie van het genoeg, waarin we moeten leren genoeg te hebben. Nog makkelijker zou het zijn om te zeggen dat de hebzucht om almaar meer te hebben geleid heeft tot een economische crisis van jewelste, waarin de pensioenen gekort worden voor wie ze nu ontvangen en het voor mijn generatie nog maar de vraag is of we zelf ooit iets van ons sparen terugzien, als de dagloner uit vers 6 die zijn geld krijgt maar het in een beurs vol gaten ziet verdwijnen. En die vergelijking zou op nog veel meer verspilling kunnen slaan. Maar zo simpel zou Haggai het nu ook niet zeggen.

Haggai doelt op iets anders. Hij zegt in vers 9: “Jullie hebben veel verwacht, maar hoe weinig is het geworden, en wat jullie wèl binnenhaalden, is door mijn adem vernietigd. En waarom? – spreekt de Heer van de hemelse machten. Omdat mijn huis nog altijd een ruïne is, terwijl ieder zich uitslooft voor zijn eigen huis.” Ook hier moeten we oppassen. Voor je het weet lezen we erin dat God de economische crisis zou hebben veroorzaakt uit een soort verongelijktheid, of als een God die straft en zijn recht opeist. En dat is natuurlijk niet zo. Ik denk niet dat Haggai gelooft in een God die de welvaart van de Judeeërs heeft gebroken omdat Hij vindt dat Hij belangrijker is. Haggai wil laten zien dat er iets heel wezenlijks ontbreekt in het leven van de Judeeërs, waardoor zijzelf niet verder komen. Hun leven is getroffen door droogte. Niet omdat God dat veroorzaakt, maar omdat zij geen aandacht besteden aan hun gelovige wortels. Nu kunnen we heel modern zeggen dat iedereen dat voor zichzelf moet weten en iedereen zijn eigen wegen vindt. En natuurlijk leven wij in een tijd dat kerkgang niet meer alleen zaligmakend wordt gevonden. Natuurlijk zijn er andere wegen om met geloof bezig te zijn. Maar wat zo vaak ontbreekt in moderne individuele vormen van geloof is gezamenlijkheid. Is dat zo belangrijk dan? Ja natuurlijk, je leeft toch niet in je eentje? En wat je aan normen en waarden zegt te hebben, heeft toch betrekking op de samenleving, en niet op jouw persoonlijke heiliging dat jij exact weet hoe je moet leven. En op je allerindividueelste zoektocht naar geluk, ben je toch ook gebaat bij andere gelukszoekers, al is het maar om samen tegen dezelfde dingen aan te lopen? Of het nu gaat om werk en werkeloosheid, ouder worden, liefde zoeken, hebben of verliezen; of het nu gaat om gevoelens van bedreiging van de samenleving, om recht en onrecht, om milieu en de toekomst van onze kinderen: ieders geluk is er bij gebaat eerst aandacht te besteden aan wat ons gezamenlijk heilig is. En dat is waar het Haggai om gaat. Niet om een God die tevreden moet worden gesteld omdat hij anders kwaad wordt en ons het goede onthoudt. De tempel die Haggai gerestaureerd wil hebben staat direct ten dienste van ons eigen geluk. Je gaat niet naar de kerk omdat het moet. Je bent uitgenodigd om naar de kerk te komen, omdat daar, hier, we gezamenlijk beleven wat ons heilig is. Daarom kun je het ook niet missen. Omdat het leven anders droog gaat aanvoelen, stroef gaat lopen, je alleen maar op jezelf bent teruggeworpen.

De kerk is geen verplichting, maar wel het startpunt. Net zoals je zonder ontbijt niet goed op gang komt, zo ook niet zonder een gezamenlijke beleving van wat je heilig is. En nogmaals, dat betekent geen wekelijkse verplichting om naar de kerk te komen, al ligt het aanbod er. Maar het betekent dat je die gezamenlijkheid op wat voor manier dan ook wel zoekt. En de geloofsgemeenschap is een plek om daaraan vorm te geven op tal van wijzen. En soms is het nodig, zo laat Jezus zien, om daar met een behoorlijke stofkam doorheen te gaan. Dan blijken tempels en kerken niet meer bezig met wat heilig is. Want het gaat niet om de kerk, noch om haar wetten en regels, maar om wat heilig is. Want dat is onze corebusiness, onze kerntaak: het heilige zoeken en beleven.

Dat is een niet geringe taak. En aan het heilige vuur kun je je vingers ook flink branden. Geloofsgemeenschap zijn is een zware opdracht. Dat beleven we ook als mensen pijn lijden aan die gemeenschap. Daar kun je niet aan voorbij gaan, want het heilige is in het geding. Aan twee kanten, zeg ik er nadrukkelijk bij. Want beide kanten verliezen iets en hebben ook iets te winnen bij elkaar. De tijd kan ook wonderen doen, maar gemeenschap blijft een roeping.

Poeh. Ga er maar aanstaan. Gemeenschap is een zware hobby, zo lijkt het. Maar het is geen hobby. Het is net zo noodzakelijk als een ontbijt. Maar dat het soms zwaar op de maag valt kan je met loden schoenen door de gemeenschap doen lopen. En Haggai ziet dat. In vers 12 staat: ‘En het volk werd vervuld van vrees voor de Heer. Maar Haggai, de bode van de Heer, zei in opdracht van de Heer tot het volk: ‘Ik ben bij jullie – spreekt de Heer’’. Ik ben bij jullie is de bemoediging van God. De toevoeging: spreekt de Heer, vaak bij Haggai aangevuld met: ‘van de hemelse machten’ versterkt dat. Het is geen machtswoord, van ‘pas op, ik ben heel sterk’, maar een bemoediging voor wie het in die geloofsgemeenschap ontbeert aan kracht, zelfbewustzijn en moed. Door tal van tegenwerking lijkt de droom van de ballingen op een illusie uit te draaien. Waar vind je bondgenoten om je dromen te ondersteunen? Haggai wijst op de tempel. En vandaag wijzen we naar de geloofsgemeenschap. In God vinden we een bondgenoot voor onze dromen, tegen alle desillusies van het leven in of alle dreigende mislukkingen, dankzij of ondanks ons. En al is die gemeenschap niet perfect, we zoeken het heilige. En dat heilige van de God van de hemelse machten bindt ons. Zo kunnen wij aan het Avondmaal, een gemeenschappelijk begin punt. Om van daaruit ieder ons leven weer in te gaan. Daarin zijn we genodigd door Jezus Christus, die misschien daarom wel niet voor niets zo perfect uit de verschillende verhalen naar voren komt. Omdat Hij als God Dichtbij ons laat zien dat God bij ons is, gelukkig maar. Als het van ons zou moeten komen, zou op ‘ieder voor zich’ geen zegen rusten.

dinsdag 26 oktober 2010

Je kon erop wachten - Over Youps actie tegen T-Mobile

Gisteravond was Youp van 't Hek bij Pauw & Witteman. Hij lichtte daar zijn actie tegen T-Mobile toe, waarover hij een column in NRC Handelsblad had geschreven. Wat in eerste instantie een allerindividueelst voorbeeld leek van persoonlijke frustratie, blijkt een open zenuw te raken in onze samenleving. En Youp had dat goed voorvoeld toen hij zijn column schreef. Het gaat niet over zijn frustraties en die van zijn zoon over het afhandelen van diefstal, reparatie en vervanging van een telefoontoestel, of om het eindeloos verlengen van contracten om dat mogelijk te maken; en daarvoor eindeloos moeten wachten. Het gaat over de frustratie van heel veel Nederlanders dat ze niet meer binnenkomen bij de bedrijven en instellingen die voor hen basisbehoeften vervullen. Het gaat over álle telecombedrijven, die je met heel veel charme binnenhalen, maar als je eenmaal binnen bent, onbereikbaar zijn. Maar het gaat ook over kabelmaatschappijen, maar ik denk ook ziektekostenverzekeraars, energiemaatschappijen en pensioenfondsen. En kun je daar overheden aan toevoegen, die voor sommigen een onbegrijpelijke vergunningen en voorzieningenbeleid hebben? Het gaat over al die instellingen die in basisbehoeften voorzien, maar onbereikbaar zijn. Niet alleen letterlijk per telefoon, maar ook figuurlijk in de onbegrijpelijke nota's en voorwaarden. En waar je voor begrip eindeloos moet wachten.

Je kon er dus op wachten. Youp van 't Hek heeft heel goed aangevoeld dat veel mensen hieraan lijden. Dat het geen allerindividueelst gezeur is van een omhooggevallen ster die zijn bekendheid zou misbruiken; nee, dat is het zeker niet. Youp heeft begrepen dat mensen zich hierdoor bedreigd voelen. Bedreigd in hun basiszekerheden. Vroeger waren energie- en telefoonmaatschappijen van 'ons'. Dus waren 'wij' de enige belanghebbenden. En ook het principe van verzekeren is dat 'wij' ons gezamenlijk en solidair verzekeren van elkaars steun wanneer het tegenzit. Dus klantenservices waren bedoeld om de 'eigenaren' te dienen. Nu moet je smeken om de gunst van een almachtig opperwezen, is het gevoel.
Ik moet daarbij denken aan Youps eigen grap over iemand die zegt altijd bereikbaar te moeten zijn: 'Als je echt iemand bent, dan ben je onbereikbaar... God!' En inderdaad, het lijkt bijna een eindeloos gebed dat mensen moeten doen aan een god die in eerste instantie iets moois geschapen lijkt te hebben, dat echter onderhevig blijkt te zijn aan de zondeval; een god, die ons wil doen geloven dat het aan ons ligt en wij lastig zijn - de schepping was toch immers goed -, en die zich niet thuisgeeft voor herschepping. Terwijl mensen reikhalzend uitzien naar verlossing...

Je kon er dus op wachten. Mensen hebben lang genoeg in de wacht gestaan. 'We zijn begonnen', twittert Youp. Inderdaad: we. Youp vertegenwoordigt veel mensen, en niet enkel zijn 50.000 followers op Twitter. Dit zijn de zaken waar mensen zich druk om maken, waarom ze zich vervreemd voelen van de samenleving. Waardoor, is mijn stelling, ook een partij als de PVV zoveel stemmen krijgt. Het gaat niet om de Islam, maar om het gevoel van de 'hardwerkende' Nederlander dat Nederland niet meer van hen is (daarom slaat 'Gewoon doen' zo aan!). En dat gaat gewoon over dit soort dingen: over de toegankelijkheid van instituten die ons moeten dienen, en niet andersom. Of ze nu T-Mobile heten, of Youpie C., of anders. Mensen die slechte ervaringen hebben in hun individuele problemen voelen zich crimineel behandeld. En dat pikken 'we' niet meer. Je kon erop wachten; 'we zijn begonnen'.

De column van Youp in NRC Handelsblad

Hoe helen we de gespleten samenleving? - meditatieve column

De afgelopen tijd stond het nieuws in het teken van een roerig politiek landschap. Ik heb me daarin bewust stil gehouden, omdat ik vind dat het na verkiezingen aan de (door ons) gekozen politici is om een regering te vormen. Wij hebben ze met een opdracht opgezadeld, en zij moeten er nu mee aan de slag. Elke opiniepeiler die de keuze van de gekozen politici wil sturen door een nieuwe enquête en een nieuwe peiling vergeet dat nu de gekozen politici aan zet zijn.
Nu we inmiddels voor de realiteit staan dat het nieuwe kabinet er komt, is de vraag hoe je je als christen in deze realiteit kunt bewegen? Het is niet aan mij om inhoudelijk in te gaan op maatregelen. Mijn plaats is wel in die gespleten samenleving, waarin dit alles zich voltrekt. En mijn zorg is hoe we elkaar blijven zien? Ik doel dan nog niet eens op minderheden en hun rechten. Meer en meer komen mensen tot de ontdekking, en ik sluit me daarbij aan, dat de samenleving al in tweeën gedeeld is, op een andere manier. Schijnbaar is er een grote groep mensen die zich niet gekend voelt door allerlei instituten in de samenleving. De samenleving voelt niet als ook van hen. En dan gaat het niet alleen over de politiek, maar ook over vergunningen, overlast, energiemaatschappijen, telefoonmaatschappijen, jeugdzorg, ziekenhuizen en zorgverzekeraars, politie en justitie, Europa, scholen, subsidies. En gaat het ook over kerken, denk ik dan?
Zonder de ernst van uitlatingen en principes van mensen die tegen ‘islamisering’ zijn te willen ontkennen, denk ik wel dat daar het probleem niet zit. Met het bestrijden van de anti-islamgeluiden ben je er niet. Er zitten dieperliggende problemen onder. En die werken veel op de emotie. Daardoor is er geen redelijk debat mogelijk. De samenleving is de afgelopen jaren een grote groep mensen kwijtgeraakt, die zich buiten de samenleving voelt staan.
Ik word persoonlijk geraakt door de voorgenomen bezuinigingen op subsidies voor de kunsten, omdat ik een theaterdier ben, en een van mijn zussen in een Nederlands orkest speelt. Maar ik snap aan de andere kant ook wel, dat mensen die te zeer verwijderd zijn geraakt van de samenleving niet snappen, waarom er minder handen aan het bed zijn, en er wel geld is voor kunst. Met een redelijke redenering dat een samenleving verarmt zonder kunst ben je er niet. Deze mensen hebben het gevoel dat zij, en zij alleen steeds weer de rekening gepresenteerd krijgen. Terecht of onterecht, dat doet er niet toe.
Als het nu gaat om een christelijke houding in deze realiteit, dan is het belangrijkste dat we elkaar blijven zien. Dat we oog hebben voor de emoties van mensen die zich buiten de samenleving voelen staan. Die zich gepakt voelen. Terecht of onterecht, dat doet er niet toe. Zo wordt het beleefd. Natuurlijk betekent dat ook dat we de mensen zien die hier van de schuld krijgen. Ook zij zijn deel van onze samenleving, of je nu wilt of niet.
Onze samenleving vraagt om heling. En heling begint met de erkenning dat er iets mis is. En dan kan er openheid zijn om naar elkaar te luisteren.
Vorige maand was ik bij de startbijeenkomst van het interreligieus platform in Waalwijk. De voorzitter van de Turkse Moskee vroeg mij of ze bang moesten zijn voor mensen die tegen islamisering zijn? Ik zei dat het uiteindelijk niet om de Islam draait, maar dat de mensen waar zij denken bang voor te moeten zijn ook bang zijn. Dat ook zij hun plaatsje in de samenleving verliezen. Angst is een slechte raadgever, maar angst moet wel worden gezien en erkend. Alleen als we samen heling zoeken, kunnen we weer een samen-leving zijn.

vrijdag 22 oktober 2010

Uw Koninkrijk kome - tweeluik over het gebed

Zondag 24 oktober 2010 ga ik voor in de Protestantse Gemeente Waalre. Zij vroegen mij of ik volgens het rooster kon preken uit Lucas 18. Daarvoor vond ik een tweeluik uit 2007, waarvan ik de tweede luik 'preek' in Waalre, maar het geheel nu nogmaals publiceer in deze weblog. Lezingen staan erbij.

1. Houd aan in gebed

Genesis 32: 22-31 en Lucas 18: 1-8

Ik verwonder me erover hoe de overwegingen van de laatste maanden uit Lucas en Prediker met elkaar een verbintenis aangaan en allemaal terug te voeren zijn op dat ene thema dat we aansneden eind juli: het gebed. Het laat me niet los. Ik denk er dan ook sterk over, zo de tijd mij gegeven is, de verschillende stukjes van dat thema samen te nemen in een reeks meditatieve columns in ons kerkblad, omdat ik het vermoeden heb als ik naar reacties luister, dat het een mooi thema is om even vast te houden: wat en hoe zullen wij bidden, en waarom? Heeft bidden wel zin, ook als we de zin van veel van wat ons gebeurt nooit zullen bevatten?

Opvallend is ook dat steeds het Onze Vader terugkeert; het gebed dat Jezus ons geleerd heeft. Nu is dat Onze Vader ook veel meer dan een versje dat Jezus ons leerde opzeggen. Jezus lééfde het Onze Vader. Met name de evangelist Lucas schildert Hem als een man van gebed. Het verhaal van vandaag vormt een tweeluik met het verhaal van volgende week over het gebed van de farizeeër en de tollenaar. En het tweeluik staat in het teken van het koninkrijk dat komt. ‘Laat uw koninkrijk komen’ uit het Onze Vader klinkt door deze verhalen heen. Vóór het verhaal van vandaag spreekt Jezus over de komst van het koninkrijk. Hij roept op tot waakzaamheid, anders zou je het nog niet zien ook. Die waakzaamheid is belangrijk voor de invulling van het gebed, waar Jezus in ons verhaal over spreekt.

De eerste en de laatste zin van het verhaal zijn het belangrijkste. De gelijkenis gaat over de noodzaak om altijd te bidden en niet op te geven. Laat vooraf duidelijk zijn dat het hier niet gaat om een militaire discipline die Jezus wil opleggen, waarbij wijzelf niet meer aan bod komen. Nee, het gaat er juist om dat God ons zoekt en ons tot ons recht wil laten komen. Als een gastheer die zegt: ‘Je bent van harte welkom, maar klop even op de deur als je er bent. Dan weet ik dat je er bent en dat je wilt binnenkomen. Ik dwing je niet.’

Jezus vraagt ons daarom niet op te geven. Dat is een interessant woord. In het Grieks zit in dit woord het woord kakos. Met kakos kan alles worden aangeduid dat kwaad is, problemen geeft, pijn doet, in ons leven wringt. Kortom, datgene dat ons belemmert te leven. Het woord kakos geeft een speciale kleur aan het woord dat we hier vertalen met opgeven. Met het woord kakos in het achterhoofd zou je kunnen zeggen dat Jezus ons oproept niet in te kakken. Het leven er niet bij te laten zitten. Het niet te kwaad te krijgen. Dat wil zeggen: probeer jezelf goed te houden. Kunnen we dat begrijpen? Het lijkt te klinken alsof Jezus zegt: het ga je goed, houdoe. Nee, Hij zegt: probeer jezelf goed te houden. Sta open voor het goede. Sluit je niet af, of sluit je niet op als je je kwaad of het kwaad in je voelt, maar blijf actief het goede zoeken. God laat ons niet los. Hij moet alleen wel tot ons door kunnen dringen, dus zullen wijzelf ons moeten openstellen. Probeer je goed te houden is dus geen opdracht het zelf maar uit te zoeken, maar wel om het goede te blijven zoeken, al krijg je het nog zo te kwaad. Sluit jezelf niet af van het goede. Je bent welkom bij God met alles wat kwaad in je is aan verdriet, pijn, angst en zorgen; en met alles wat je kwaad maakt: irritatie, jaloezie, verongelijktheid en diep gevoeld onrecht.

De laatste bede van het Onze Vader, voor de toevoeging van het koninkrijk, de kracht en de heerlijkheid, is hiermee verbonden: verlos ons van het kwade. Maar dat is dus een actief gebed. Bidden is niet simpel vragen en krijgen. Bidden is je openstellen, zodat je ruimte krijgt om te verwerken wat er zich aan kwaad in je werkt. Dat doe je in eerste instantie zelf, dat openstellen. Net zoals je jezelf kunt afsluiten. En het is Jezus’ zorg dat we ons niet afsluiten van de mogelijkheid dat God ons met ons hele leven wil ontvangen.

Een abt uit een boekje van Leo Fijen dat ik wel eens aanhaal, zegt:
“Soms kan ik ook in de nacht niet door mijn problemen heenkijken en kom ik niet tot heldere oplossingen. Dan is de stilte heel confronterend, dan worstel ik met mijn onrust, onzekerheid en problemen. Ik probeer er dan een gebed van te maken. En als ik lang genoeg volhoud, wordt het toch stil en komen het licht en het vertrouwen terug. Dat kan soms de hele nacht duren. Maar tegen de morgen voel ik ook werkelijk de bevrijding. Dat is geweldig kostbaar. Die strijd in de stilte van de nacht hoort erbij. Ik kan dan niet anders doen dan de tijd nemen en volhouden in vertrouwen. en ik bid dan altijd de eerste regels van het Onze Vader: Úw wil geschiede, Úw rijk kome, Úw naam worde geheiligd. Dat blijf ik herhalen. Want God is er altijd, wij zijn er niet altijd. Zo ervaar ik dat.”

God is er altijd. Wij zijn er niet altijd. Dat is Jezus’ zorg die Hij uitspreekt in het verhaal van vandaag. Wij zijn er niet altijd. Maar is God er dan wel? Onze zorg slaat Jezus niet over. En Hij laat een vreemd voorbeeld van een onrechtvaardige rechter zien. Een vrouw blijft aanhouden bij hem het goede te vinden. En uiteindelijk doet deze onrechtvaardige rechter haar recht. En Jezus zegt dan: als deze haar recht doet, dan zal God toch zeker recht doen. Bidden heeft dus zin, zegt Jezus hiermee.

Toch lijkt de vraag of God er dan wel is niet helemaal bevredigend beantwoord, want wij ervaren niet dat al onze gebeden verhoord worden. En het kan dan heel moeilijk zijn te horen dat je maar moet volhouden met bidden. Het gaat Jezus hier echter niet om rechtstreekse gebedsverhoring. Ik durf zelfs te beweren dat Hij het daar nooit over heeft. Zelfs als Hij zegt: ‘Vraag en er zal je gegeven worden’ – dan nog bedoelt Hij niet dat je zult krijgen wat je vraagt. Dat zou veel te passief zijn. Voor Jezus is bidden actief. God is er altijd. Nu de mens nog. Dat is de zorg die Hij uitspreekt in de laatste zin: ‘Maar als de Mensenzoon komt, zal hij dan geloof vinden op aarde?’ Het gaat Hem er niet om of iedereen wel gelovig voldoende presteert. Welnee, geloven is geen prestatie. Het gaat er bij bidden om dat je je openstelt voor de mogelijkheid van het goede. Dat hoeft niet met gerichte vragen en al helemaal niet met voorbedachte antwoorden. Nee, een gebed kan angstig woordloos zijn. Maar dan nog: houdt aan. Sluit jezelf niet af voor de mogelijkheid van het goede, want God wil er zijn. Gods aanwezigheid in ons leven noemen we de heilige Geest. De heilige Geest is geen geest uit de olielamp van Aladin, die je wensen doet uitkomen. Nee, ook Gods Geest is actief. Zij werkt op jou in als je je openstelt. En zo werkt de Geest door in je leven, ook al ziet het er niet altijd even rooskleurig uit.

Wat kan zo’n gebed dan doen als het niet om rechtstreekse verhoring gaat? Van Prediker weten we inmiddels dat het leven is zoals het is, dat we daar de zin niet van kunnen achterhalen, en zo is het goed. Maar om dat leven werkelijk te kunnen leven moet je voor dat goede openstaan, en niet inkakken bij het kwaad dat je overkomt en voelt. En ja, daar kun je je enorm machteloos bij voelen, en hulpeloos. Als je niets eraan kunt doen dat het leven, van jou of van anderen, zo gaat zoals het gaat. En als je wel veel energie heb en het goede graag zou realiseren, kun je erachter komen dat er aan het leven zo bitterweinig te veranderen valt. En, zegt dezelfde abt:
“Dat is echte eenzaamheid. Dan zoek ik licht en kracht in het gebed. Ik voel me eerst leeg. Maar als ik in de leegte durf te blijven zoals Jezus ons heeft voorgedaan en met tot God blijf wenden hoewel ik daar niets bij voel, dan is het bij mij bijna altijd zo dat ik licht en kracht ontvang om verder te gaan. Het kan kort of lang duren, maar het gebeurt. En dat betekent echt niet dat het kruis van me wordt weggenomen. Maar ik kan verder en dat is al heel wat.”

Dat is wat Jakob doet als hij worstelt. Hij blijft achter, helemaal alleen, staat er. Hij kan nog niet oversteken, hij is nog niet klaar met zichzelf. Hij worstelt in de nacht tot het dag wordt. De koude nacht van angst en strijd, van wanhoop die zijn leven splijt. Hij worstelt om een zegen. Om het gevoel dat God bij hem zal zijn. Want hij voelt daar nu even niets bij. Hij voelt wel van alles vanwege de aankomende hereniging met zijn broer. Onzekerheid wellicht, en allerlei gevoelens die Jakob maakte tot wie hij is. Een lange nacht van pijn en schuld, die wie hij is zo lang verhult. Maar die nacht gaat over door de worsteling. Je moet niet vragen hoe, maar hij komt de nacht door. Hij verandert erdoor, of anders gezegd: wat zo lang verhuld is geweest, komt vrij. Daarom krijgt deze strijder met God en mensen een nieuwe naam: Israël. Gestreden heeft hij alle gevoelens tegenover mensen en God, en ongetwijfeld met zijn zelfbeeld. Hij komt er anders uit. Maar, zoals de abt zegt: het betekent echt niet dat het kruis van me wordt weggenomen. Anders gezegd: Jakob komt de strijd niet ongeschonden uit. Het leven en de strijd daarmee laat zijn sporen na. Maar het brengt hem dichter bij zichzelf, dichter bij mensen, dichter bij God. De zon gaat over hem op. Hij kan verder gaan.

Je wenden tot God, zelfs als je er niets bij voelt... Nee, dat is geen vrome prestatie, het is hooguit een beetje vertrouwen. Vertrouwen in een God die ons leven draagt, hoe dubbel en moeilijk en diep het ook kan zijn. God is er altijd. En zo wordt het leven dat is zoals het is, goed. Nee, niet ideaal. Maar goed. Daarom heeft het zin om te bidden, ook met zoveel ellende nabij of in jezelf. Het kan louteren en verlichten. Daarom heeft het zin om te bidden: Úw koninkrijk kome. Want: ‘Als we niet in eeuwigheid om het Rijk bidden, komt het Rijk in eeuwigheid niet…’

Volgende week meer.

2. Gerechtigheid en barmhartigheid

Jeremia 14: 7-10 en Lucas 18: 9-14

Het verhaal van de evangelist Lucas vormt het tweede verhaal van een tweeluik van verhalen over het gebed. Beide verhalen volgen op Jezus’ rede over de komst van het Koninkrijk in Lucas 17. Maar als we daarom moeten blijven bidden –met het Onze Vader: Uw koninkrijk kome – wat betekent dat dan? Hoe moeten wij ons houden, hoe moeten wij ons gedragen, hoe zouden wij überhaupt kunnen bidden? Het eerste verhaal over het gebed aan het begin van hoofdstuk 18 moedigt ons aan vol te houden. Bidden heeft zin! Maar het is geen vraag-en-antwoord spelletje. Bidden is een activiteit. Al heb je geen woorden; probeer je goed te houden. Probeer het niet te kwaad te krijgen, maar blijf het goede zoeken.

In de gelijkenis van het eerste verhaal over het gebed zoekt een vrouw het goede waar ze recht op heeft. Ze doet dat bij een onrechtvaardige rechter. En omdat hij het haar uiteindelijk geeft zegt Jezus: hoeveel te meer zal God uw aanhoudende gebed verhoren. Sluit je daarom niet af van het goede, ook als je het te kwaad krijgt. God is er altijd. Blijf het goede zoeken.

Als ik het zo herhaal zou het erop kunnen lijken alsof dat goede bestaat uit louter gerechtigheid. De vrouw zoekt immers het goede waar ze recht op heeft en krijgt het. De gelijkenis van vandaag vult dat goede nader in. Het gaat in de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar duidelijk niet om het recht op zich. De farizeeër zal ongetwijfeld in zijn recht staan als hij beweert naar de geboden te handelen, en de tollenaar niet. Toch is het uiteindelijk de tollenaar die als rechtvaardige naar huis gaat. Er lijkt iets tegenover het recht te staan dat de farizeeër claimt.

Kunnen wij bestaan van het recht alleen? Veel moeite, pijn, verdriet en angst hebben te maken met recht dat je voelt ontbreken. Dat kan verontwaardiging zijn over iets dat in je omgeving of in de wereld gebeurt, maar het kan ook iets zijn dat je tegenzit of tegenstaat, of zelfs krenkt. Stel nu, dat je daarin recht zou worden gedaan? Dat omwentelingen plaatsvinden in de wereld door alle protesten en strijd, dat je eigen pijn wordt erkend door anderen en geheeld, tegemoet gekomen? Zijn we dan bij het goede? Is iedereen dan rechtgedaan, of alleen jijzelf? Brengt dat recht ook weer gemeenschap en eenheid tussen mensen, in de samenleving, of thuis? Heelt het de tegenstellingen die het recht eerst in de weg stonden? Maar dieper nog, zijn in de situatie van onrecht niet aan alle kanten dingen gebeurd die het goede in de weg stonden? Lag het kwade buiten onszelf, of hadden we er zelf deel aan? En nog groter gezegd: Kunnen wij bestaan als God Zijn recht doet gelden?

Dat is de zorg van Jeremia. Hij claimt zijn recht niet, o nee, dat stadium is hij allang voorbij. Er is teveel gebeurd. Maar kan er daarom niets meer van ons overblijven? Is God alleen een God van recht?

Laten we even terugkeren naar het gebed. In alles waar je voor bidt staat voorop dat je het goede zoekt. Dan zal je rechtgedaan worden. Wat de gelijkenis daar vandaag aan toevoegt is dat dit goede niet van jezelf komt. Met andere woorden: het gaat er niet in het gebed om dat jij bevestigt wordt in het goede dat je wenst. Nee, het gaat erom dat het goede gebeurt tussen mensen en tussen God en mens. In het gebed van Jezus is dit het eerste dat gezegd wordt: Úw naam worde geheiligd, Úw koninkrijk kome, Úw wil geschiede.

Dat betekent voor het gebed dat je niet jezelf centraal stelt, maar het goede. Ik bedoel dus niet dat je alleen maar voor anderen bidt. Daar zitten trouwens ook heel veel voorgedachte invullingen in van het goede. Dat het hem of haar maar zo of zo mag gaan… Is dát het goede voor alles en iedereen? En hoe overzie je dat? Wij beschikken niet over het goede, al mogen wij en anderen er wel deel aan hebben. Laat daarom het allereerste gebed zijn ‘Úw wil geschiede’.

Dat is bedoeld met overgave in het gebed. Geen recht te claimen, maar te willen dat het goede zal gebeuren. Het gaat er niet om dat jou recht moeten worden gedaan, maar dat Gods recht moet worden gedaan. Daarin zul je zelf ook tot je recht komen. Want als het van jezelf moet komen, dan ziet de wereld eruit als het plaatje dat Jezus schetst: iemand die zichzelf verheerlijkt, en iemand die niets meer is. Deze belastingsambtenaar, deze tollenaar, wordt door de farizeeër, hoe ironisch, een nul genoemd. Is dat nu recht?

Er is een andere kant van God, die Jezus hier voorop stelt, en waarop het volk bij monde van Jeremia zich beroept: Zijn barmhartigheid. Dat is een vrouwelijk woord. Het vaderlijke recht staat naast de moederlijke liefde. Barm-hart-igheid, een woord dat de intense band tussen een moeder en haar kind weergeeft. Een moeder, die weet dat ze het kind zal moeten loslaten, dat het zal vallen, en weer opstaan. Dat het fouten zal maken, er van zal leren, soms ook niet, maar dat het uiteindelijk wel goed zal komen.

Over dit samenspel van gerechtigheid en barmhartigheid is in de Joodse traditie een verhaal te vinden. Dat verhaal start bij het scheppingsverhaal waarin gesproken wordt van de Here God. Dat zijn twee woorden. En de vraag is waarom? Het eerste woord is de bekende Godsnaam Jahweh. Dat betekent: Ik ben er. Het is de barmhartige kant van God. Het tweede woord is Elohim. Ik zeg maar even: God der goden. Een heersend woord van een God die Zijn recht doet gelden.
Wat zegt dat over God? Het verhaal vertelt van een koning die enkele lege glazen had. Hij zei: wanneer ik heet water in deze glazen schenk, dan zullen ze barsten; en door koud water zullen ze ook barsten. En wat deed de koning? Hij mengde het hete en het koude water en schonk dit in de glazen en ze braken niet. Zo zei God in dit verhaal: “Wanneer Ik de wereld schep met de maat van erbarmen alleen, dan zullen de zonden te talrijk worden, maar schep Ik de wereld met de maat van het recht dan kan de wereld niet bestaan. Daarom zal Ik de wereld scheppen met de maat van recht en de maat van erbarmen. Moge de wereld blijven bestaan!”

Het hoeft dus niet van jezelf te komen. Hoe zou dat ook moeten? De een ervaart dat meer dan de ander, maar uiteindelijk zal iedereen toch bevestigen dat wij niet, ook om onszelf, bij machte zijn de wereld goed te maken? Maar hoe kunnen wij dan bestaan en waar kunnen wij God op aanspreken in ons gebed? Niet dat Hij alleen Zijn recht doet gelden; dan zou de wereld niet kunnen bestaan. De wereld zou uiteenvallen. Wij zouden uiteenvallen, ook zelf. Hoe kunnen wij dan toch bestaan? Door Gods barmhartigheid. Door ons niet te beroepen op onszelf, maar op God, die het goede is. ‘Als Uw wil geschiedt, dan komt het met mij ook wel goed.’

Een abdis zegt het zo: “Zonder de barmhartigheid zou mijn leven hier onmogelijk zijn. Ik denk dat ieder mens in zijn of haar leven de onmogelijke kanten van zichzelf ervaart. Of je vlucht daarvoor of het brengt je tot een zekere wanhoop of je accepteert te leven van de barmhartigheid van God en van je broeders en zusters. Ik heb geleerd dat dankzij de barmhartigheid je hele leven wordt omgekeerd: dat het niet belangrijk is wat je geeft aan liefde, maar juist wat je krijgt aan liefde. Ik heb mogen ervaren wat de betekenis van de liefde en de barmhartigheid van de ander is: daar waar jouw mogelijkheden ophouden, mag je iets ontvangen wat kostbaar wordt in jouw leven. Niet wat je doet, maar wat je krijgt: daar gaat het om in het leven. Je bestaan wordt een leven van barmhartigheid van de ander, van de vergeving van de mensen met wie je het leven deelt. Dan leer je het grootste geschenk: dat je bemind wordt, hoe beperkt je ook bent.”

Wanneer gebed het zoeken van het goede is dan doet het gebed meer nog dan op Gods recht een beroep op Gods barmhartigheid. Alleen zo kunnen wij bestaan. Niet omdat wij nullen zijn – dat maakt het blote recht ervan. Nee, van Gods recht is barmhartigheid de ziel. Zo kunnen wij bestaan voor God en voor elkaar. Zo komen wij het goede leven op het spoor. Want het goede verzoent dan. Dat is wat de tollenaar bidt: laat U verzoenen met mij! staat er letterlijk. Dat is de eigenlijke zin van het gebed. ‘Laat mij bestaan, verzoen mij met U, verzoen mij met wat mij gebeurt en met de mensen om mij heen. Van mij komt het niet, dus laat Uw wil geschiede, dan zult U barmhartig zijn.’

Het goede is te vinden in verzoening. Verzoening met het leven, verzoening met elkaar, verzoening met God. Die komt niet van jezelf. Die komt van de Ander en de andere mens. Zoek daarom het goede. De abdis besluit: “Als mens stel je je heel vaak centraal: jij wilt liefde geven. Door het leven leer je dat het uiteindelijk de Ander en de andere mens is die jou barmhartigheid geeft.”

Wij bestaan niet dankzij onszelf. Wij bestaan door de barmhartigheid van God, die Hij telkens laat zien in de doop van een kind: we kunnen met een schone lei beginnen. God houdt van jou!

dinsdag 19 oktober 2010

“Het smalle pad naar een nieuwe weg” - lezing 400 jaar Reformatie

Waspik – Woensdag 27 oktober vindt in de Hervormde Kerk in Waspik een lezing plaats
over de Reformatie. De lezing bestaat uit twee delen. Als eerste zal mevrouw Mirjam van Veen, kerkhistoricus aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, vertellen over de
Reformatie in het algemeen. Over de Reformatie schreef zij het boek “Een nieuwe tijd, een nieuwe kerk” over de Reformatie in de Lage Landen. Vervolgens zal Han
Verschure, welbekend in de regio, vertellen over de Reformatie in de Midden-Langstraat.
U bent van harte welkom in de Hervormde Kerk aan de Raadhuisstraat in Waspik. Vanaf
19.30 uur staat de koffie klaar en om 20.00 uur start het programma. De toegang is
gratis.

Aanleiding
Kerst 1611, voor het eerst wordt in de kerk in Waspik Avondmaal gevierd; de Reformatie is ook in Waspik doorgedrongen. Dit betekent dat bijna 40 jaar later dan in het “noorden” van Nederland de parochie een gemeente wordt, de pastoor een dominee en de mis een dienst…..
We zijn nu bijna 400 jaar verder. In omliggende plaatsen wordt al herdacht dat hier 400 jaar geleden de Reformatie plaatsvond Waspik was één van de laatste. De kerken in de
Midden-Langstraat willen graag met elkaar aandacht besteden aan deze gebeurtenis.
Dat gebeurde in de eerste plaats door een Kerkenpadroute te organiseren op 11
september. De volgende activiteit is de lezing in de Hervormde Kerk in Waspik.

Sprekers
Mirjam van Veen is als kerkhistoricus werkzaam aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zij is specialist op het gebied van de 16e eeuw. Mirjam van Veen promoveerde in 2001 op een proefschrift over de polemiek tussen Dirck Volckertsz Coornhert en Johannes Calvijn. Voor de lezing in Waspik zal zij putten uit haar boek “Een nieuwe tijd, een nieuwe kerk. De opkomst van het ‘calvinisme’ in de Lage Landen” dat in 2009 verscheen. De auteur heeft al diverse publicaties over Calvijn geschreven. Zij laat zich kennen als een kerkhistorica die zorgvuldig te werk gaat. Zij onthoudt zich van speculaties of polemische beoordelingen. Ook deze nieuwe studie getuigt van behoedzaamheid. Het boek valt in drie delen uiteen. In het eerste deel beschrijft zij vooral aan de hand van secundaire literatuur de opkomst en uitbreiding van de protestantse reformatie. Het gaat haar echter vooral om, zoals de ondertitel weergeeft, 'de opkomst van het calvinisme in de Lage Landen'. In het tweede deel maakt zij dan ook duidelijk hoe en waarom vooral het gereformeerde protestantisme zo'n grote, maar tegelijk beperkte invloed kon krijgen. Hierbij maakt zij voor haar bronnen dankbaar gebruik van de brieven die in de negentiende eeuw door J.H. Hessels uitgegeven zijn. Terecht beperkt zij zich hierbij niet tot Holland en Zeeland, zoals meermalen gebeurde, maar gaat zij ook op de situatie in de overige gewesten in. Het laatste deel richt zich vooral op de ontwikkelingen die het gereformeerde protestantisme doormaakte in de fase dat het de status van bevoorrechte kerk verwierf. Het boek biedt een waardevol overzicht van de wijze waarop deze stroming zich in Nederland manifesteerde.

Han Verschure was in zijn werkzaam leven onderwijzer in het basisonderwijs. Daarnaast vond hij in zijn vrije uren en na zijn pensionering de tijd om met veel passie onder zoek te doen naar de historie van de Midden-Langstraat. Hij publiceerde in 2004 het boek “Overleven buiten de Hollandse Tuin: Raamsdonk, Waspik, ’s-Gravenmoer, Capelle, Sprang en Besoijen tijdens de Tachtigjarige Oorlog”. In zijn boek geeft hij een gezicht aan mensen van vier eeuwen geleden die altijd in het donker gebleven zijn. De schrijver kiest duidelijk voor de gewone man of vrouw die al schipperend en redderend probeerde te overleven. Het oorlogsgebied dat de Langstraat toen was, leverde vaak onthutsende situaties op voor de bevolking. De Reformatie die in deze periode zijn intrede deed, komt ook uitgebreid aan bod en is aan de hand van zijn beschrijving stap voor stap te volgen. De nieuwe leer kreeg op een heel andere manier voet aan de grond dan tot nu toe werd aangenomen. Han Verschure schrijft in een heel levendige stijl en bijzonder helder. Dat geldt overigens ook voor zijn stijl van vertellen!

Mirjam van Veen en Han Verschure hebben als titel voor de avond gekozen voor: “Het smalle pad naar een nieuwe weg” waarmee ze aan willen geven dat het een moeilijk traject was om de Reformatie gestalte te geven. Zeker niet alleen een aaneen rijgen van successen, maar een proces van vallen en opstaan.

maandag 11 oktober 2010

Verwonder je en wees dankbaar! Preek op 10-10-10

Lezing: 2 Koningen 17 en Lucas 17: 11-19

Deze zondag de 10e oktober in het jaar 2010, zondag 10-10-10 heeft iets met tienen. We lazen met als bijzondere aanleiding de bijzondere datum de tien geboden. In 2 Koningen lezen we hoe het gebied van het tienstammenrijk van Israël rondom Samarja vergaat. En in Lucas lezen we over 10 mensen met huidvraat die bij Jezus komen.

In de lange lezing uit 2 Koningen lezen we de achtergrond van de vete tussen de Joden en de Samaritanen. Dat is de reden waarom we deze lezing lezen. In het tweede Koningenboek wordt beschreven hoe en waarom de Heer Israël verstootte. Daarna lezen we hoe ze werden weggevoerd en hoe andere volken het land van Israël in bezit namen. Deze nieuwe volken zijn in een soort mix tussen hun eigen godsdiensten en die van de Heer gaan samenstellen, waarin ze weliswaar wel de Heer zijn gaan dienen uiteindelijk, maar niet exclusief als enige God. Dit zijn, kort door de bocht gezegd, de Samaritanen geworden. Zij zijn in de ogen van de Joden een soort tweederangsgelovigen. De Joden voelen zich immers afstammelingen van de Judeeërs, die in de tekst worden genoemd. Het koninkrijk van koning David, dat ene Israël van twaalf stammen, is immers verdeeld geraakt, zo lezen we ook. Uiteindelijk is het rijk gescheurd in twee delen: Israël en Juda. Israël, met als hoofdstad Samarja, vertegenwoordigde tien stammen. Juda, met als hoofdstad Jeruzalem, vertegenwoordigde de overige twee stammen. Het tienstammenrijk Israël is vermengd geraakt, opgelost in de omliggende volken. Het tweestammenrijk Juda is overgebleven. Het is weliswaar ook niet ontkomen aan ballingschap, maar het heeft het wel overleefd. Kort en goed zijn de Joden dus de afstammelingen van de Judeeërs. Je moet je daarbij wel beseffen dat dit soort stukken uit het perspectief van de Judeeërs geschreven zijn. Maar dat laat onverlet dat ze ook kritisch zijn naar zichzelf, want ook de Judeeërs hielden zich ook niet aan de geboden van de Heer hun God, staat er. Maar ze worden daarin wel voorgesteld als volgers; volgers van de Israëlieten. Het lijkt daarom te zijn dat de schrijver zegt: daarom verwierp de Heer alle nakomelingen van Israël. Om de kern rondom Jeruzalem, met de koningsstam waaruit ook Jezus voortkwam, te redden. Nogmaals, we lezen dit alles vanuit het perspectief van de Judeeërs. Je zou lastige vragen kunnen stellen over hoe God kan besluiten tot het verwerpen van een deel van zijn volk, maar die vragen beantwoordt deze tekst niet. Deze tekst gaat erover hoe twee volken elkaar verliezen en zelfstandig verder gaan. En dat heeft redenen die bij de mensen liggen, en niet bij God. En God trekt daaruit zijn conclusies.

Van de tien stammen gaan we naar de tien melaatsen. Wat hier gebeurt is vanuit het perspectief van 2 Koningen interessant. Jezus is in het grensgebied van Samarja en Galilea. En dat niet alleen: in dat gebied komen een aantal zieken hem tegemoet, zonder informatie over hun afkomst op dat moment. We zitten dus in vermengd gebied, in een gebied met een mix van culturen en godsdiensten. De Joden spelen hier geen dominante, maar een ondergeschikte rol. En in dat vermengde grensgebied spreken de zieken Jezus met twee titels aan: ‘Meester’ maar ook gewoon simpel bij zijn voornaam: ‘Jezus’. Dit is niet zonder betekenis. Het betekent dat Jezus niet onverdeeld als Heer wordt bestempeld door de groep. Sommigen zullen hem als een wonderdoener, een incarnatie van een godheid, of als Jood, of als leraar benaderd kunnen hebben. Er lijkt geen eenheid te zijn hun visie op Jezus. En dat is ook logisch, in dit grensgebied. Niet alles ademt vanzelfsprekend van een Joodse, laat staan een Joods-Christelijke cultuur en visie. Gelukkig maar. Want het is in dit grensgebied dat Jezus juist door een Samaritaan volledig wordt erkend in wie Hij is. De Samaritaan ziet in Jezus degene die van Godswege hen genezing heeft gebracht. Hij loofde God en hij dankte Jezus. Dat is van tweeën één, zoals God en Jezus van tweeën één zijn.

Jezus zet het nog even op scherp door te zeggen wat er gebeurt. Hij vraagt: ‘Zijn er niet tien gereinigd? Waar zijn de negen anderen? Wilde niemand anders terugkomen om God eer te bewijzen dan alleen deze vreemdeling?’ Het woord vreemdeling, buitenlander, heeft hier extra lading omdat Samaritanen strikt genomen maar half-vreemdelingen zijn, Israëlieten met een dubieuze afkomst. Maar met het woord voor vreemdeling doelt Jezus op het strikte onderscheid tussen Joden en niet-Joden. Het woord voor vreemdeling dat Jezus hier gebruikt is hetzelfde woord dat in de tempelvoorschriften wordt gebruikt voor de vreemdelingen die de tempel niet in mogen. Maar zo wordt niet de Samaritaan in dit geval weggezet, maar de anderen, waaronder we mogen vermoeden dat er ook Joden onder waren – anders was het geen punt geweest dat deze ene een Samaritaan was. De Samaritaan wordt niet weggezet, maar de anderen, waaronder ook Joden. Dus in dit verhaal van Lucas geeft de Samaritaan een tegengesteld contrast vergeleken bij het verhaal van hun ontstaan in 2 Koningen. Een onverwacht contrast dat zijn hoorders aan het denken moet zetten.

Volgens de Joodse voorschriften gaan zij naar de priester. Dit, zo vertelt het wetboek Leviticus, moet bepalen of een huidaandoening huidvraat is of niet, en of iemand dan onrein is of niet. Maar alleen deze Samaritaan ziet de hand van God in de reiniging en looft God en dankt Jezus voor wat God in Hem heeft gedaan. De anderen lijken het voor lief te nemen en enkel te leven naar de geboden, die voor hen gewoonten zijn geworden.

De vraag die Jezus ons stelt is of ons geloof gewoonte is geworden, of dat er nog plaats is voor de houding van de Samaritaan. Die houding zou je denk ik kunnen omschrijven als ‘verwondering’ en ‘dankbaarheid’. De Samaritaan verwondert zich over wat God doet in zijn leven en is dankbaar. Jezus spoort ons aan op zoek te gaan naar Gods hand in ons leven. En dan gaat het niet om grote wonderen zo zeer. Maar om verwondering hoe dingen lopen. Hoe mensen op het juiste moment iets voor je doen, hoe iets onverwacht ten goede keert, hoe zaken lekker lopen, hoe mooi iets kan zijn, hoe fijn iets kan zijn, hoe je toch ineens rust kunt vinden, of je erkend voelt, gezien, iets kan meevallen, hoe diep je ontroerd kunt zijn door wat je overkomt of tegemoetkomt. Als je er open voor staat dat dat kan gebeuren, en dat dat niet te sturen is, maar je tegemoet komt, je in je leven gegeven is, het leven dat God je geeft, wees dan dankbaar.

Maar doen we dat wel genoeg? Wie komt er naar de kerk om God te danken? Is niet veel eerder een criterium of we er wat aan hebben wat er in de kerk gebeurt, in plaats van dat we God willen danken, ik hou haast zeggen: ongeacht wat er gebeurt. Zoeken we naar wat in ons straatje past of zoeken we de verwondering te voelen en van daaruit God te kunnen danken?

Daar speelt nog iets anders mee. En daarin komt het contrast van 2 Koningen weer terug. Aan het eind van hoofdstuk 17 worden een aantal goden genoemd waarvoor beelden worden gemaakt. Dit zijn de goden van respectievelijk de schepping (Sukkot-Benot), de onderwereld (Nergal), water&wijsheid ((Nibchaz), vruchtbaarheid (Tarkat) en geboorte (Anammelech) en een god die ‘goddelijke koning’ heet (Adrammelech). Die vereren ze naast de Heer staat er. De vraag die een van de tien geboden, dat van geen andere goden mogen dienen, altijd stelt, is niet zozeer dat je alleen maar je moet concentreren op de God van Israël als een soort dwangmatige plicht met oogkleppen, maar wel de vraag wie je dankt voor je leven en voor alles wat belangrijk is in je leven? Als je aan de ene kant een duidelijk geloof heb in de God van Israël, de God van Jezus, zoek je daarnaast dan nog verder in allerlei spirituele bronnen om andere stukjes geloof als een lappendeken aan elkaar te rijgen? Begrijp me goed, het is niet verkeerd als andere spirituele bronnen je dichter bij de Bron kunnen brengen. Wel wordt je geloof fragmentarisch, een lappendeken, als je allerlei inzichten gaat verzelfstandigen en loskoppelt van de verhalen van de God van Israël en van Jezus. Dan ben je zelf het centrum van je geloof, als degene die kiest, en niet meer God, die je geloof en leven schenkt, en die redding brengt in je leven. Wie onrustig blijft zoeken, omdat hij het nog niet heeft gevonden, mag weten dat je het niet zelf hoeft te zijn die alles aan elkaar hoeft te rijgen van inzichten uit allerlei boeken en religies. God heeft je het leven gegeven. God kan je helpen die rode draad te vinden door je onrust en door al je vragen heen. Volg Hem.

Kijk maar naar de Samaritaan bij Jezus. Hij komt van buiten en ziet de kern waar het om draait in de mix van culturen en religies. En hij doet simpel dit: hij looft God en hij dankt Jezus. Hij is net zomaar gaan kijken wat er bij Jezus te beleven valt, maar hij verwondert zich en dankt God. Hij legt het centrum van zijn leven niet bij zichzelf maar bij God, die hem reinigt. En in dat geloof, zegt Jezus, ligt redding. Verwonder je en wees dankbaar, en dat zal je redding zijn.

woensdag 6 oktober 2010

Blijvend het goede doen

Lezingen uit Habakuk en Lucas

De lezingen van vanmorgen zitten ons behoorlijk op de huid. Bij eerste lezing kunnen ze de nodige onrust geven. Zelfs de overbekende woorden aan het einde van Habakuk blijken toch in een onheilspellend kader te staan. Een groot tumult zal losbarsten en dat wordt als onheil ervaren door de schrijver, hoewel hij zegt dat God optrekt tegen het volk dat ‘ons aanviel’. En toch kan Habakuk juichen. Niet omdat het helemaal aan hem voorbij gaat, want hij staat erbij te beven. Maar omdat hij toch kan blijven geloven in de kracht die hij krijgt van God, ondanks dat de vijgenboom niet bloeit, de wijnstok niets voortbrengt, de oogst van de olijfboom tegenvalt, er geen koren op de akkers staat, er geen schaap meer in de kooien is of een rund binnen de omheining – kortom: helemaal van alle toekomst ontdaan, blijft Habakuk geloven in de kracht van God. Maar dat is dan ook het tweede waarin de teksten ons behoorlijk op de huid kunnen zitten. Niet alleen vanwege de onrust, maar ook daartegenover het diepe, bijna onmenselijke vertrouwen en geloof van Habakuk, ondanks dat alle toekomst hem ontvalt. Kun je zó geloven? Geloven in de kracht van God als alles je ontvalt? Als het tumult van de wereld losbarst, hoe kun je dan nog vertrouwen?

In dat licht bezien, toen ik dit verhaal gelezen had, beleefde ik het verhaal van Lucas als in een storm. Alsof de leerlingen met Jezus in een boot zitten tijdens een storm en Jezus hen maant zich goed vast te houden omdat ze anders overboord slaan, de zee in. Want het is niet niks wat Jezus zegt: Er zullen mensen ten val komen. Dus let goed op jezelf! Met onderlinge vermaningen. Poeh, het komt er dus nogal op aan. Zou je dat kunnen?
En de vraag om meer geloof wordt simpel beantwoord met een beeld van een groot en machtig geloof dat weliswaar niet bergen kan verzetten, maar dan toch een boom in zee planten. Erg geruststellend klinkt het allemaal niet, en daarom misschien het beeld dat ik voor me zag van een storm, waarin Jezus dit allemaal zegt.

Laten we die chaos eens bedwingen en nauwkeuriger naar de tekst kijken. Jezus zet het leven op scherp, en hoe. Er zullen mensen ten val komen. Dat klinkt tamelijk voorgoed. Geen redden meer aan. Laten we om dat goed te verstaan weer eens kijken naar het verhaal ervoor. Dat is het verhaal van de rijke man en de bedelaar Lazarus. De rijke man liet, zo krijgen we de indruk, zich niets gelegen liggen aan Lazarus. Als beiden overlijden wordt de rijke man gekweld door pijnen en ziet hij Lazarus naast Abraham. En hij roept naar Abraham: (24) ‘Vader Abraham, heb medelijden met mij en stuur Lazarus naar me toe. Laat hem het topje van zijn vinger in water dompelen om mijn tong te verkoelen, want ik lijd pijn in deze vlammen.’ Dan beschrijft Abraham dat er een wijde kloof is tussen hen en de rijke man. Hij heeft zijn kans op het goede meer dan gehad. Hierna smeekt de rijke man of Lazarus terug gaat naar de wereld en zijn broers gaat waarschuwen. Maar Abraham zegt: (29) ‘Ze hebben Mozes en de profeten: laten ze naar hen luisteren.’

Dit verhaal is de opmaat naar het verhaal van vandaag. Het punt dat Jezus met dit verhaal over de rijke man maakt is dat het goede hier op aarde moet gebeuren, en niet nog eens achteraf als het leven hier op aarde voorbij is, als goedmakertje, of zelfs niet als waarschuwing achteraf. Het houdt een keer op. Dat klinkt hard. Maar niet zonder reden. Zoals God het leven bedoelt heeft is het hem menens. Leven is niet alleen maar nemen, maar ook geven. Het leven is niet alleen alles eruit halen, maar ook alles erin leggen. Het leven is niet leven en laten leven, maar een boodschap hebben aan het leven en elkaar. Leven en de mensen om je heen moet je niet voor lief nemen, maar die moet je liefde geven. Vandaar ook de harde uitspraak: (1) ‘Wee degene die daarvoor verantwoordelijk is. Het zou beter voor hem zijn als hij met een molensteen om zijn hals in zee werd geworpen dan dat hij ook maar een van deze geringen ten val zou brengen.’ Natuurlijk gaat leren leven met vallen én opstaan. En ook in gelovig perspectief is dat een mooi beeld: hoezeer wij ook vallen, God zal ons doen opstaan. Ja, dat klinkt mooi, maar het zou ons van de verantwoordelijkheid ontdoen die we wel degelijk hebben. Hoe genadig God ook is, het is geen goedkope genade. Je kunt niet alles maken. Er zijn grenzen. En hele duidelijke grenzen. Alle mazen in de wet verzinnen we zelf om ons van onze plichten te kunnen ontdoen. De grenzen zijn heel duidelijk en die zijn de richtlijn.

Is er dan geen genade meer? Hoe zouden we zo perfect kunnen geloven, in woord en in daad, dat we niet evenzeer ten val komen en in dezelfde positie als de rijke man: voorgoed verloren? Hoe zou je werkelijk alles goed kunnen doen, werkelijk vol vertrouwen altijd en zonder twijfel kunnen geloven? Dat staat zo haaks op het leven, dat je er wanhopig van zou worden. Zo ook de apostelen. Hé, dat is frapant: ze heten hier apostelen, en geen discipelen. Zou dat zijn omdat ze nu zelf verantwoordelijk worden gehouden en zelf het verhaal moeten doorvertellen èn zelf leven? Omdat ze er nu als post vooruit worden gestuurd en het nu zelf moeten doen? Deze apostelen voelen het vuur aan hun schenen. Het zijn net jong-volwassenen, die na een lange periode van leren zelf ineens volwassen zijn. En die erachter komen dat het niet de bedoeling blijkt te zijn van volwassen zijn dat ze nu zelf mogen uitmaken wat ze doen, maar dat ze verantwoordelijk gehouden worden voor hun gedrag en dat ze verantwoordelijkheden hebben naar anderen. En dan kun je je ineens weer heel jong voelen. Mijn hemel, waar halen we het geloof vandaan?!

Jezus zegt: (5) ‘Als jullie geloof hadden als een mosterdzaadje, zouden jullie tegen de moerbeiboom zeggen: ‘Trek je wortels uit de grond en plant jezelf in de zee!’ En hij zou jullie gehoorzamen.’ Dit citaat kan verwarren, want het lijkt het allemaal veel groter te maken. Maar Jezus zoekt hierin juist toenadering. Hij begint niet over geloof dat bergen kan verzetten, maar over geloof dat begint als een mosterdzaadje. Een klein geloof dat begint bij jezelf. En een geloof dat een moerbeiboom zou kunnen verplaatsen naar zee. Wat moet je daarmee?

Als je goed leest valt je op dat die zee eerder in dit verhaal te horen was. In de zee moest immers degene die verantwoordelijk was voor de val van mensen met een molensteen om zijn nek gegooid worden. Daartussen staat een alinea over hoe wij elkaar moeten aanspreken op wat we wel en niet goed doen, want we moeten goed op onszelf letten. Maar: er staat ook bij dat we elkaar moeten vergeven. Sterker nog: (4) ‘Als iemand zevenmaal op een dag tegen je zondigt en zeven maal naar je terugkeert en zegt: ‘Ik heb berouw’, dan moet je hem vergeven.’ Dat, in combinatie met die moerbeiboom die in zee wordt geplant, betekent dat geloof die val kan stuiten. In plaats van die molensteen gaat door geloof die moerbeiboom in zee. Jezus geeft zijn apostelen, zijn volwassen geworden leerlingen, dus wel degelijk moed mee. Ja, het komt erop aan dat mensen goed leven, maar het komt er ook op aan dat vergeving mogelijk is. Niet om jezelf, maar om die ander. Dat is het goede eraan. Niet dat jij alles mag doen omdat God of een ander toch wel vergeeft – want dan maakt het niet uit hoe je leeft en komt het er niet op aan. Nee. vergeven van een ander is de ultieme goede daad. Maar Jezus plaatst er nog een kanttekening bij. Vergeving moet gepaard gaan met berouw van de ander. Het is geen goedkope genade. Het gaat er niet om dat die ander zich vernedert voor de ander, maar wel dat er werkelijk berouw is. Dus geen typisch Nederlands ‘sorry hoor’. Geen vergoeilijking, van sorry hoor, ik kan er ook niets aan doen. Maar werkelijke spijt. Daarmee geef je iets van jezelf in plaats van dat je de ander op afstand houdt. Voel je dat mee? Dat het heel anders is als iemand gemeend zegt dat het hem spijt, of dat iemand alle pijn bij jou laat en als een soort goedmakertje sorry zegt? En voel je dan ook dat het je plicht is die ander te vergeven als die het meent. Dat je nooit iemand met zijn spijt mag gijzelen en zeggen: ja, je hebt werkelijk spijt, maar ik weet nog niet of ik je kan vergeven? Dan gaan er pas werkelijk dingen mis. Maar daarom kan het andersom ook werkelijk allemaal ten goede keren als mensen echt berouw tonen en de ander hen vergeeft. Dan kan geloof in plaats van de molensteen, de moerbeiboom in zee planten.

Begrijp het verhaal goed: het is dus niet zo dat de soep niet zo heet gegeten wordt als dat hij in eerste instantie werd opgediend. Het is Jezus wel degelijk ernst met hoe wij met God en elkaar omgaan. Maar het is niet uitzichtloos, omdat we nu eenmaal niet alles goed doen. Dat uitzicht heet vergeving op berouw, en herstelt wat mensen stuk maken.

Rest ons nog een gelijkenis over een knecht. Een gelijkenis die ons wat vreemd in de oren klinkt omdat de tijd van knechten en heren voorbij is. En het vreemde is dat de heer die knecht laat doorwerken als die thuis komt, en zelf voor het eten moet zorgen na hard te hebben gewerkt; en dan nota bene eerst voor de heer moet zorgen, en dan pas zelf mag eten. Op zich een mooie gelijkenis voor een echtpaar waarvan de man thuiszit en als de vrouw thuiskomt van een dag werken zegt: wat eten we vandaag? Maar zo is de gelijkenis niet bedoeld. Gelijkenissen klinken altijd in de taal van de tijd, om iets duidelijk te maken in de verhoudingen van die tijd zonder oordeel over die verhoudingen; zo is het leven herkenbaar voor de hoorders. En deze gelijkenis betekent dat wij in onze goede daden niet richting God en elkaar kunnen zeggen dat we nu wel voldoende goede daden hebben gedaan. Nee, de wijze waarop wij het leven moeten leven is blijvende ernst. Niet op een moment de bloemetjes buiten zetten, omdat je je ook eens moet kunnen ontspannen. In termen van onderlinge verhoudingen tussen man en vrouw in een gelijkwaardig huishouden: zoals het huishouden nooit ophoudt, zo ook nooit de zorg voor een gezin. De plicht om goed te doen houdt nooit op.

Maar zijn er dan ook nog rechten; en waar kan ik mijn rust en ontspanning vinden dan? Het lijkt wel alsof het nooit genoeg is. Dat is inderdaad niet zo. Het is een keer genoeg. Je hebt recht op vergeving als je berouw toont. En een klein mosterdzaadje is genoeg. Je hoeft niet superperfect te zijn. Als je maar echt bent. En echt zoekt het leven goed te leven, en oog hebt voor je eigen falen. Dan vind je daarin vanzelf rust. Want je hoeft je eigen falen dan niet meer te verdoezelen, en ook niet meer te strijden. De strijd is geweest. De moerbeiboom staat in de zee. De storm is geluwd. We kunnen weer opstaan.

dinsdag 21 september 2010

Moeilijk op gang komen na de vakantie - meditatie

Na de vakantieperiode zijn we al weer enige tijd onderweg. En ik merk dat het niet voor iedereen even makkelijk is om weer op gang te komen. Dat is natuurlijk iets van alle jaren. Het kost even voordat je na een vakantie weer helemaal in het ritme bent. Maar dit jaar ben ik me gaan afvragen of ik het goed zie dat het bij sommigen wat moeilijker gaat dan anders? Ik denk dat ook in het kerkenwerk en in de kerkgang te merken. Ik zie weliswaar veel ac]tiviteit, maar minder enthousiasme, lijkt het. En dat, terwijl we het niet zozeer van die drukte, maar van het enthousiasme moeten hebben. En-thou-siasme betekent immers: in God zijn.

Ik ben me af gaan vragen hoe dat zou kunnen komen? Zou het liggen aan een intensief jaar dat we achter de rug hebben? Zowel in de kerk als in ons land? En is het dan niet logisch dat mensen als vanzelf een beetje afstand nemen? Dat is geen verkeerde reactie, maar een reactie uit zelfbescherming. En ik merk ook dat dat bij mensen gepaard gaat met zelfreflectie, met nadenken over wat je echt belangrijk vindt en wat je nog wel, en wat je minder wilt gaan doen.

Als dat de vrucht is van vakantie, van het even letterlijk afstand nemen, dan is dat goed. Als het echter afweer is, dan wordt het een ander verhaal. Dan is er kennelijk iets beschadigd dat geheeld moet worden. Dat is te zien wanneer mensen zich tegen anderen gaan afzetten, of zich gaan afzetten tegen hun werk, of de mensen om hen heen, of tegen de kerk. Afzetten kan ook de vorm krijgen van heel duidelijke starre grenzen in je tijdsbesteding vaststellen, waar een ander zich maar naar heeft te voegen. Wanneer mensen zich afzetten, is dat een signaal dat er iets misgaat. En dat is niet eens zozeer erg voor datgene of diegene waartegen iemand zich afzet, maar voor die mens zelf, voor jou misschien. Je kunt niet leven als je je steeds moet afzetten en het gevoel hebt dingen of mensen weg te moeten duwen. Als je dat overkomt, dan voel je je verdrukt, of gedwongen, en kun je niet anders dan op jezelf gericht je eigen lijn volgen. En dat kan gepaard gaan met een zekere geveinsde vrolijkheid en vrijheid, maar voel je je dan werkelijk vrij?

Je mag weten dat je welkom bent. Dat de kerk een vrijplaats is om opnieuw op zoek te gaan naar oriëntatie. Ook al kan kerk met zoveel drukte gepaard gaan, geloof en kerk is niet iets dat je óók nog moet. Hier is de plaats om bij te tanken. Niet om te horen wat je moet, maar over wie je mag zijn als mens. In de kerk gaat het niet om je daden, maar om je hart. En wat gaat er in jouw hart om? Waar verlang je naar? Waar hoop je op? Wat drijft jou?

De basis daarvoor is juist de paradox dat het daarbij niet om jou draait, maar om God. Dat lijkt tegenstrijdig, omdat je er dan ook nog eens voor iemand anders moet zijn. Maar God laat zich kennen als iemand die er voor jou is. Dat is zijn naam: Ik ben er. En het is de God van psalm 139, die weet wat er in je hart omgaat. Bij Hem is het veilig schuilen. Bij Hem kunnen we op zoek gaan naar onze plek te midden van het gewoel van de tijd. En daar zoeken we naar.

Natuurlijk, ik vergeet mijn eigen preken van deze zomer niet: natuurlijk gaat een commitment met die kerk ook gepaard met plichten naast rechten. Maar die plichten zijn geen dwang, maar een appèl om trouw te blijven aan jezelf, en aan je voornemen om actief te zijn binnen de kerk. Omdat het geloof je wat waard is. Geheel in de lijn van één van de preken deze zomer, betekent dat niet dat je heel veel moet doen of heel veel moet geloven. Blijf echter wel trouw aan wat je verlangt en zoekt en kunt geloven. Geloven moet vorm krijgen om te kunnen worden gevoed en te kunnen leven, en om jou te kunnen bemoedigen. Vraag daarbij niet teveel van jezelf, maar wees wel trouw aan jezelf. Voel je je aangesproken door God, doe er wat mee! De kerk is daaraan dienstbaar.

In alle drukte van deze tijd vraag ik je daarom niet overactief te worden, of enthousiasme te veinzen, maar om voor jezelf na te gaan:
Wat zoek ik dit seizoen?
Welke vragen heb ik om verder te komen in mijn geloof?
Waar zou ik graag aan willen deelnemen?
Wat zou ik graag willen lezen of doen om mijn geloof te onderhouden?
Neem de antwoorden op deze vragen heel serieus. Want anders neem je jezelf niet serieus.

En als je dan de antwoorden hebt, committeer je daar dan ook aan. Dat is de plicht die je hebt tegenover jezelf en tegenover God. Neem jezelf zo serieus dat je er ook werk van maakt. Dat is niet altijd makkelijk in alle drukte. Maar probeer je dan het volgende te realiseren: dat wat je je voorneemt geen activiteiten hoeven te zijn die je ook nog eens moet, maar dat deze activiteiten je voeding mogen zijn voor het overige. Geloven is geen luxe, geloven is de basis, die het overige doortrekt.

Dan zul je God ook tegenkomen. Omdat Hij jou beter kent dan jij jezelf kent. En als je aandacht aan je eigen geloven besteedt, dan zullen de verhalen over God en mensen gaan spreken, zul je gevoed worden, zal de gemeenschap gaan leven, en zal de Geest gaan waaien en ons in God laten zijn.

Ik wens u aan het begin van het seizoen een inspirerend jaar toe, waarbij ik u van harte welkom heet!

zondag 12 september 2010

Nooit iemand afschrijven - preek bij Lucas 15: 1-10

Voor de lezing uit Lucas 15: 1-10 klik hier.

Laten we de vraag van Jezus eens eerlijk beantwoorden: ‘Als iemand van u honderd schapen heeft waarvan er één verloren is geraakt, laat hij dan niet de negenennegentig andere in de woestijn achter om naar het verdwaalde dier op zoek te gaan tot hij het gevonden heeft?’ We geneigd om deze overbekende vraag hevig knikkend te beantwoorden met: jaha! Want we kennen het verhaal en we weten dat Jezus een retorische vraag stelt. Een vraag die al veronderstelt dat je met ja antwoordt. Maar, is dat echt het antwoord dat je zou geven als je de situatie goed bekijkt? Stel je jezelf eens voor als schaapherder. En je mist één schaap, laat je dan die 99 anderen achter, nota bene in de woestijn, om dat ene schaap te zoeken en koste wat kost te vinden? Zijn in termen van risicomanagement de risico’s niet veel te groot om die 99 anderen alleen te laten. Nog los van de barre omstandigheden in de woestijn, denk ik nog aan allerlei dieren die de schapen kunnen bedreigen. Nog los van de vraag of we vaak niet enig verlies incalculeren bij wat we doen.

Ik denk dat de vraag als het erop aankomt veel minder vanzelfsprekend is om bevestigend te beantwoorden, omdat de praktijk weerbarstiger is. Minister Donner, ook in zijn plaatselijke kerk veel actief geweest, zei ooit in een interview: ‘Christelijke verantwoordelijkheid is om het verloren schaap te zoeken. Publieke verantwoordelijkheid is eerst te zorgen dat de 99 andere schapen veilig thuiskomen.’ Ik denk dat die uitspraak weergeeft hoe het in de praktijk gaat. En dat het ook de moeilijkheid aangeeft om de vraag van Jezus bevestigend te beantwoorden. Want natuurlijk is er de publieke verantwoordelijkheid van de overheid. En natuurlijk hebben we allen een zekere verantwoordelijkheid voor een algemeen belang. En willen wij persoonlijk ook allemaal dezelfde aandacht.

Dan de volgende vraag. Die is misschien wat makkelijker: ‘En als een vrouw tien drachmen heeft en er één verliest, steekt ze toch de lamp aan, veegt het hele huis schoon en zoekt ze alles af tot ze het muntstuk gevonden heeft?’ Die vraag beantwoorden we misschien wel heel erg gauw met ja, en dat zegt ook veel over ons, en niet over deze vraag. Het is niet makkelijk om een bepaald geldbedrag af te schrijven omdat je niet weet waar het gebleven is. Dus naar geld dat we kwijt zijn zouden we zeker op zoek gaan, al is het maar om te weten waar het naartoe is gegaan. En als we ons dat realiseren worden we wellicht wat kritischer. Dan zal deze vrouw wel arm zijn geweest en elk dubbeltje hebben moeten omdraaien voor ze het uit kon geven. Dus deze verloren drachme is voor haar van levensbelang. Nou is dat wel zo, maar niet op deze manier. Niets wijst ons erop dat ze arm is, ook niet dat ze met die tien drachmen heel rijk is. Dus haar levensbelang zit niet in die ene verloren munt. Omdat dat geen rol speelt kunnen we denk ik wel zeggen dat ze die ene munt best kan missen, en dat ze niet uit zuunigheid alles op alles zet om die laatste munt te zoeken. Het is niet in haar persoonlijk belang, het is haar verantwoordelijkheid. En die neemt ze.

Beide verhalen staan achter elkaar in het Lucas-evangelie, waar we de afgelopen weken ook al uit gelezen hebben. We hebben gezien dat Lucas een heel sociaal evangelie schrijft allereerst. Over de omgang tussen mensen. En de wijze waarop mensen met elkaar om moeten gaan, bijvoorbeeld als ze te gast zijn of gastheer zijn, vertelt ook iets over de omgang van God met de mens. En zo is het ook hier. De verhalen gaan over de zoektocht naar wat verloren is. En als vanzelf denk je wellicht ook aan het verhaal van de Verloren Zoon. En dat klopt; dat is het verhaal dat je hierna kunt lezen in Lucas 15. En eigenlijk hebben we dit verhaal ook nodig om de verhalen van vandaag ten volle te waarderen. Ook daar is er vreugde om de terugkeer van wat verloren is. Maar om die vreugde te begrijpen en daar ook naar te handelen moeten we maar eens even kijken naar de broer van de verloren zoon. Als hij hoort dat zijn vader een groot feest wil geven voor zijn verloren gewaande broer, wordt hij woedend en zegt: ‘Al jarenlang werk ik voor u en nooit ben ik u ongehoorzaam geweest als u mij iets opdroeg, en u hebt mij zelfs nooit een geitenbokje gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. Maar nu die zoon van u is thuisgekomen die uw vermogen heeft verkwanseld aan de hoeren, hebt u voor hem het gemeste kalf geslacht.’ Het is een jaloezie, waarvan we vanwege de bekendheid van het verhaal weten dat die fout is. Maar is die jaloezie niet erg herkenbaar, bijvoorbeeld als je hem terugplaatst in het verhaal van die schapen? Hoe zouden we reageren als we in de gemeente zien dat bijna alle zorg naar een enkeling in de gemeente gaat? Ligt jaloezie en afgunst dan niet op de loer? En zeggen we dan niet dat die aandacht toch gelijk moet worden verdeeld; dat mensen recht hebben op zorg, om allerlei redenen, misschien wel omdat ze veel doen of over hebben voor de kerk? En ik heb het dan niet over bevoorrechting of iets dergelijks, maar om de zorg voor mensen die buiten de boot dreigen te vallen van aandacht van anderen, of van materiële ondersteuning. Mensen dus die het sociaal en financieel niet redden. En in het ergste geval misschien ook nog door hun eigen schade en schande. Mensen die misschien veel irritatie opwekken, mensen die veeleisend overkomen. Maar is dat een criterium? Vanuit de publieke verantwoordelijkheid wordt gezegd: ja. Een mens heeft een eigen verantwoordelijkheid, ook voor zijn eigen ondergang. En ja, ook in het kerkenwerk mag dat best een criterium zijn, want ook God stelt mensen verantwoordelijk. Dus je neemt niet de verantwoordelijkheid van mensen over. Maar, God is ook genadig. En Hij ziet de mens die terugkeert van zijn schreden. Hij ziet de mens die zegt: ik kan het niet alleen, en ik lijk alles te hebben verloren. De kerk is geen plaats om naïef te blijven geven totdat we leeg raken. We mogen mensen op hun eigen verantwoordelijkheid wijzen, en die hebben wijzelf ook. Maar, er ligt eveneens een verantwoordelijkheid om ons tot het uiterste in te zetten om mensen niet verloren te laten gaan. Met inachtneming van hun eigen verantwoordelijkheid en hun eigen autonomie, of hoe je het ook noemen wilt. Maar we houden ze vast! En als dat betekent dat we onevenredig veel tijd aan een enkeling kwijt kunnen zijn, dan is dat precies onze opdracht: die andere 99 redden zich wel. Die zijn ook niet hulpeloos. Waak voor die afgunst en die jaloezie. Je moest maar niet hopen in de schoenen van de ander te staan. Vind je dat een ander onevenredig veel aandacht krijgt, terwijl die helemaal niet zo vaak naar de kerk komt of bijdraagt aan de kerk, wees dan dankbaar dat dat kan, want die persoon mag dan de weg wellicht kwijt zijn, of geen richting weten vast te houden, of geen toekomst in het vizier hebben of om wat voor reden ook dan ver weg zijn, maar wij houden hem of haar wel vast.

Het is bijzonder kwetsend voor de vader dat de jaloerse zoon met hem spreekt over ‘die zoon van u’. Hij trekt zijn handen van zijn broer af! Maar tegelijk geeft hij zelf het antwoord al: de ander is ook een zoon van de Vader, een kind van God. Het is een verbondenheid die nooit overgaat, en die gelegd wordt bij de doop. Daar ben je aangenomen als kind van God. Aan het ja van de ouders of aan je eigen ja bij je belijdenis of een latere doop, gaat Gods ja vooraf. Een standvastig ja. Ja, ondanks de woorden met Mozes. Het lijkt de omgekeerde wereld: God die zegt: de rest is een zooitje, hardleers en niets mee te beginnen, ik ga verder met jou! Maar zou God net zo makkelijk mensen afschrijven als wij dat doen? Nee, natuurlijk niet. En een wijze Mozes vertelt hem ook waarom. Die belofte aan Abraham, die droom van al die sterren en dat Abraham zoveel nakomelingen zou krijgen als er sterren zijn. Die belofte blijft staan. Dat is een verbond. Daar verbindt God zich aan. Vandaag, morgen en in de verdere toekomst. Hoe ver het leven je ook van God vandaan kan drijven, God blijft met jou verbonden. En er is altijd een weg terug. Je bent altijd welkom. Je bent nooit afgeschreven. Je terugkeer zal met vreugde worden ontvangen. En zie dat niet te groot. Dat kan een terugkerend verlangen zijn om weer eens bezig te zijn met geloof, of een radicale ommekeer in je persoonlijke omstandigheden, of wat voor concrete aanleiding van ziekte, verlies, vreugde of wat dan ook. Nooit, nooit, mogen wij als kerk mensen afschrijven, nooit. Iedereen die wel eens in moeilijkheden is geweest, door eigen fouten of door wat hem of haar overkomt, zou wel eens willen dat alles niet is gebeurd en je weer terug zou kunnen naar het moment daarvoor. Als het gaat om je relatie met God, die je kwijt kunt raken, door je eigen levensloop of door vervelende ervaringen met de kerk of wat dan ook; je relatie met God blijft en daarin is het altijd mogelijk terug te gaan, terug te komen naar huis, in het huis van de Vader.