Voor de lezing uit Lucas 15: 1-10 klik hier.
Laten we de vraag van Jezus eens eerlijk beantwoorden: ‘Als iemand van u honderd schapen heeft waarvan er één verloren is geraakt, laat hij dan niet de negenennegentig andere in de woestijn achter om naar het verdwaalde dier op zoek te gaan tot hij het gevonden heeft?’ We geneigd om deze overbekende vraag hevig knikkend te beantwoorden met: jaha! Want we kennen het verhaal en we weten dat Jezus een retorische vraag stelt. Een vraag die al veronderstelt dat je met ja antwoordt. Maar, is dat echt het antwoord dat je zou geven als je de situatie goed bekijkt? Stel je jezelf eens voor als schaapherder. En je mist één schaap, laat je dan die 99 anderen achter, nota bene in de woestijn, om dat ene schaap te zoeken en koste wat kost te vinden? Zijn in termen van risicomanagement de risico’s niet veel te groot om die 99 anderen alleen te laten. Nog los van de barre omstandigheden in de woestijn, denk ik nog aan allerlei dieren die de schapen kunnen bedreigen. Nog los van de vraag of we vaak niet enig verlies incalculeren bij wat we doen.
Ik denk dat de vraag als het erop aankomt veel minder vanzelfsprekend is om bevestigend te beantwoorden, omdat de praktijk weerbarstiger is. Minister Donner, ook in zijn plaatselijke kerk veel actief geweest, zei ooit in een interview: ‘Christelijke verantwoordelijkheid is om het verloren schaap te zoeken. Publieke verantwoordelijkheid is eerst te zorgen dat de 99 andere schapen veilig thuiskomen.’ Ik denk dat die uitspraak weergeeft hoe het in de praktijk gaat. En dat het ook de moeilijkheid aangeeft om de vraag van Jezus bevestigend te beantwoorden. Want natuurlijk is er de publieke verantwoordelijkheid van de overheid. En natuurlijk hebben we allen een zekere verantwoordelijkheid voor een algemeen belang. En willen wij persoonlijk ook allemaal dezelfde aandacht.
Dan de volgende vraag. Die is misschien wat makkelijker: ‘En als een vrouw tien drachmen heeft en er één verliest, steekt ze toch de lamp aan, veegt het hele huis schoon en zoekt ze alles af tot ze het muntstuk gevonden heeft?’ Die vraag beantwoorden we misschien wel heel erg gauw met ja, en dat zegt ook veel over ons, en niet over deze vraag. Het is niet makkelijk om een bepaald geldbedrag af te schrijven omdat je niet weet waar het gebleven is. Dus naar geld dat we kwijt zijn zouden we zeker op zoek gaan, al is het maar om te weten waar het naartoe is gegaan. En als we ons dat realiseren worden we wellicht wat kritischer. Dan zal deze vrouw wel arm zijn geweest en elk dubbeltje hebben moeten omdraaien voor ze het uit kon geven. Dus deze verloren drachme is voor haar van levensbelang. Nou is dat wel zo, maar niet op deze manier. Niets wijst ons erop dat ze arm is, ook niet dat ze met die tien drachmen heel rijk is. Dus haar levensbelang zit niet in die ene verloren munt. Omdat dat geen rol speelt kunnen we denk ik wel zeggen dat ze die ene munt best kan missen, en dat ze niet uit zuunigheid alles op alles zet om die laatste munt te zoeken. Het is niet in haar persoonlijk belang, het is haar verantwoordelijkheid. En die neemt ze.
Beide verhalen staan achter elkaar in het Lucas-evangelie, waar we de afgelopen weken ook al uit gelezen hebben. We hebben gezien dat Lucas een heel sociaal evangelie schrijft allereerst. Over de omgang tussen mensen. En de wijze waarop mensen met elkaar om moeten gaan, bijvoorbeeld als ze te gast zijn of gastheer zijn, vertelt ook iets over de omgang van God met de mens. En zo is het ook hier. De verhalen gaan over de zoektocht naar wat verloren is. En als vanzelf denk je wellicht ook aan het verhaal van de Verloren Zoon. En dat klopt; dat is het verhaal dat je hierna kunt lezen in Lucas 15. En eigenlijk hebben we dit verhaal ook nodig om de verhalen van vandaag ten volle te waarderen. Ook daar is er vreugde om de terugkeer van wat verloren is. Maar om die vreugde te begrijpen en daar ook naar te handelen moeten we maar eens even kijken naar de broer van de verloren zoon. Als hij hoort dat zijn vader een groot feest wil geven voor zijn verloren gewaande broer, wordt hij woedend en zegt: ‘Al jarenlang werk ik voor u en nooit ben ik u ongehoorzaam geweest als u mij iets opdroeg, en u hebt mij zelfs nooit een geitenbokje gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. Maar nu die zoon van u is thuisgekomen die uw vermogen heeft verkwanseld aan de hoeren, hebt u voor hem het gemeste kalf geslacht.’ Het is een jaloezie, waarvan we vanwege de bekendheid van het verhaal weten dat die fout is. Maar is die jaloezie niet erg herkenbaar, bijvoorbeeld als je hem terugplaatst in het verhaal van die schapen? Hoe zouden we reageren als we in de gemeente zien dat bijna alle zorg naar een enkeling in de gemeente gaat? Ligt jaloezie en afgunst dan niet op de loer? En zeggen we dan niet dat die aandacht toch gelijk moet worden verdeeld; dat mensen recht hebben op zorg, om allerlei redenen, misschien wel omdat ze veel doen of over hebben voor de kerk? En ik heb het dan niet over bevoorrechting of iets dergelijks, maar om de zorg voor mensen die buiten de boot dreigen te vallen van aandacht van anderen, of van materiële ondersteuning. Mensen dus die het sociaal en financieel niet redden. En in het ergste geval misschien ook nog door hun eigen schade en schande. Mensen die misschien veel irritatie opwekken, mensen die veeleisend overkomen. Maar is dat een criterium? Vanuit de publieke verantwoordelijkheid wordt gezegd: ja. Een mens heeft een eigen verantwoordelijkheid, ook voor zijn eigen ondergang. En ja, ook in het kerkenwerk mag dat best een criterium zijn, want ook God stelt mensen verantwoordelijk. Dus je neemt niet de verantwoordelijkheid van mensen over. Maar, God is ook genadig. En Hij ziet de mens die terugkeert van zijn schreden. Hij ziet de mens die zegt: ik kan het niet alleen, en ik lijk alles te hebben verloren. De kerk is geen plaats om naïef te blijven geven totdat we leeg raken. We mogen mensen op hun eigen verantwoordelijkheid wijzen, en die hebben wijzelf ook. Maar, er ligt eveneens een verantwoordelijkheid om ons tot het uiterste in te zetten om mensen niet verloren te laten gaan. Met inachtneming van hun eigen verantwoordelijkheid en hun eigen autonomie, of hoe je het ook noemen wilt. Maar we houden ze vast! En als dat betekent dat we onevenredig veel tijd aan een enkeling kwijt kunnen zijn, dan is dat precies onze opdracht: die andere 99 redden zich wel. Die zijn ook niet hulpeloos. Waak voor die afgunst en die jaloezie. Je moest maar niet hopen in de schoenen van de ander te staan. Vind je dat een ander onevenredig veel aandacht krijgt, terwijl die helemaal niet zo vaak naar de kerk komt of bijdraagt aan de kerk, wees dan dankbaar dat dat kan, want die persoon mag dan de weg wellicht kwijt zijn, of geen richting weten vast te houden, of geen toekomst in het vizier hebben of om wat voor reden ook dan ver weg zijn, maar wij houden hem of haar wel vast.
Het is bijzonder kwetsend voor de vader dat de jaloerse zoon met hem spreekt over ‘die zoon van u’. Hij trekt zijn handen van zijn broer af! Maar tegelijk geeft hij zelf het antwoord al: de ander is ook een zoon van de Vader, een kind van God. Het is een verbondenheid die nooit overgaat, en die gelegd wordt bij de doop. Daar ben je aangenomen als kind van God. Aan het ja van de ouders of aan je eigen ja bij je belijdenis of een latere doop, gaat Gods ja vooraf. Een standvastig ja. Ja, ondanks de woorden met Mozes. Het lijkt de omgekeerde wereld: God die zegt: de rest is een zooitje, hardleers en niets mee te beginnen, ik ga verder met jou! Maar zou God net zo makkelijk mensen afschrijven als wij dat doen? Nee, natuurlijk niet. En een wijze Mozes vertelt hem ook waarom. Die belofte aan Abraham, die droom van al die sterren en dat Abraham zoveel nakomelingen zou krijgen als er sterren zijn. Die belofte blijft staan. Dat is een verbond. Daar verbindt God zich aan. Vandaag, morgen en in de verdere toekomst. Hoe ver het leven je ook van God vandaan kan drijven, God blijft met jou verbonden. En er is altijd een weg terug. Je bent altijd welkom. Je bent nooit afgeschreven. Je terugkeer zal met vreugde worden ontvangen. En zie dat niet te groot. Dat kan een terugkerend verlangen zijn om weer eens bezig te zijn met geloof, of een radicale ommekeer in je persoonlijke omstandigheden, of wat voor concrete aanleiding van ziekte, verlies, vreugde of wat dan ook. Nooit, nooit, mogen wij als kerk mensen afschrijven, nooit. Iedereen die wel eens in moeilijkheden is geweest, door eigen fouten of door wat hem of haar overkomt, zou wel eens willen dat alles niet is gebeurd en je weer terug zou kunnen naar het moment daarvoor. Als het gaat om je relatie met God, die je kwijt kunt raken, door je eigen levensloop of door vervelende ervaringen met de kerk of wat dan ook; je relatie met God blijft en daarin is het altijd mogelijk terug te gaan, terug te komen naar huis, in het huis van de Vader.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten