dinsdag 16 november 2010

Hou vol - preek bij Haggaï 2: 1-9

Tekst: Haggai 2: 1-9 en Lucas 20: 27-38

Onze kennismaking met de kleine profeet Haggai begon vorige week met een verhaal over welke plek kerken zouden kunnen hebben in nieuwbouwwijken. We spiegelden de situatie van de terugkerende ballingen in Jeruzalem met een verruïneerde tempel met die van een moderne nieuwbouwwijk in aanbouw. Welke plek geef je een kerk als een woonplaats helemaal nieuw of opnieuw gebouwd moet worden? En het ging er daarbij niet zozeer om of wij voldoende over hebben voor de kerk, van onze tijd en ons geld, maar dat het besteden van geld en tijd allereerst aan een geloofsgemeenschap heilzaam is. Het ging niet om een God die zichzelf belangrijker vindt dan al het andere en een voorkeurspositie opeist. Het ging dus ook niet om een verplichting elke week naar de kerk te komen. Waar het om ging en gaat is dat gezamenlijkheid belangrijk is te midden van een wereld waarin ieder voor zich zijn eigen huis en haard opbouwt. Waarom? Omdat het leven begint bij dat wat heilig is. En heilig betekent apart gesteld. Heilig is datgene, Diegene, die wat er ook gebeurt in je leven en wat er ook wordt van je leven, de bron van je leven is. Je begint niet zomaar te leven, te werken, naar school te gaan en te ontspannen. Je bent al iemand, met verlangens, met principes, met dingen die je belangrijk vindt, met karakter; kortom, je bent al iemand voordat je begint met leven. En dat is de kern van je bestaan. En die komt ergens vandaan bovendien. Maar hoe vaak maak je mee dat er voor die kern geen plaats is in wat je allemaal doet in je leven. Op je werk moet ook gewoon het werk gebeuren en staan contacten met anderen in het teken van het werk. Ook op school moet er gewoon schoolwerk gedaan worden, of je nu wil of niet, en is er niet altijd ruimte voor wat jij persoonlijk nodig hebt, of waar je tegenaan loopt. Natuurlijk kun je fijne vrienden hebben, die echt naar je luisteren, en wat een zegen is dat. Maar ook zij hebben hun grenzen. Ook zij hebben hun eigen leven, en ook hun eigen verlangens, hun eigen wensen en noem maar op.

Daarom is het goed en heilzaam om bij de bron van het leven, bij dat wat los van alles wat wij geworden zijn, stil te staan bij wat heilig voor ons is. Die kern in ons, die erin is gelegd door onze Maker. Samenleven lukt alleen als er een ziel in zit. En die ziel zit er niet in als we ieder voor zich met ons eigen leven bezig zijn. Een samenleving heeft een hart nodig, een kern van toewijding, een midden dat verbindende kracht heeft. Natuurlijk, we leven niet ieder op onszelf. We zijn geen egoïsten, maar waar draait ons netwerk van collega’s, vrienden, kennissen en contacten nu eigenlijk om? Zijn wijzelf de kern van dat netwerk? Of heb je een rechtstreeks lijntje met de eigenlijke kern? Als een spinnenweb stel ik me zo’n netwerk voor. En waar we vorige week mee begonnen zijn bedoelde te zeggen dat Haggai oproept het heilige in het midden te zetten. Zodat we daar altijd op kunnen terugvallen, en niet ergens diep in ons netwerk hoeven te zoeken en het uiteindelijk op onszelf aankomt. Het heilige als het hart van ons samenleven, omdat het zinnig is over dingen na te denken die we meemaken, waar we tegenaan lopen, samen en voor God, die de bron van ons leven is.

Alle oproepen van Haggai tot de restauratie van de tempel zijn niet bedoeld om te strijden met al onze wensen en verlangens in ons leven, maar om ze te aarden. Om op de aarde van het verruïneerde Jeruzalem een oriëntatiepunt neer te zetten, net zoals een nieuwbouwwijk verlangt naar een horizon. Wat dat betreft vind ik het altijd mooi om naar Utrecht te gaan. Van welke kant je ook komt, je ziet de Domtoren. En voor mij betekent dat dat er in de chaos van het verkeer tussen mensen en mijn eigen weg daarin er altijd een oriëntatiepunt blijft, maar ook een thuis, een plek van waarden, een plek waar het niet om status gaat of wat er van me geworden is, maar wel om wat me heilig is. Een plek waar de tijd even stilstaat.

Haggai vervolgt in hoofdstuk 2 op een andere toon. Allereerst spreekt hij op de eenentwintigste dag van de zevende maand. Dat is de dag van het hoogtepunt van het Loofhuttenfeest. Het zet daarmee zijn profetie in het teken van Exodus, het verhaal van de bevrijding uit Egypte. Het Loofhuttenfeest is het feest waarop koning Salomo de eerste tempel inwijdde. Het bouwen van loofhutten onderstreept de afhankelijkheid van de bevrijding en van de belofte van het beloofde land. Het gaat om leven in verwachting. In afwachting van Gods aanwezigheid op aarde.

En in het licht van dat feest wijst Haggai op de tempel. Hij zegt: “Wie van jullie heeft deze tempel nog in zijn vroegere luister gezien? En hoe ziet hij er nu uit? Jullie denken zeker dat het niets meer kan worden.” Dat is toch een hele andere toon dan in het vorige hoofdstuk. Toen was het meer gericht op: begin eens bij het begin, bij de bron, het heilige in het leven, voordat je je verdere leven opbouwt. Nu lijkt hij oog te hebben voor het heilige dat in ons leven verloren gaat. Dat hij oog lijkt te hebben voor een God, die niet aanwezig lijkt te zijn, niet daar in de tempel, niet in zoveel kerken die sluiten, niet in ons eigen leven, waarin we God op grote afstand kunnen voelen staan. En dat het dan op onszelf aankomt. En dat lukt ons best, maar toch: wijzelf zijn niet de bron van ons bestaan.

En als je dan denkt aan een kerk die minder zichtbaar wordt, minder belangstelling krijgt, kan de moed je in de schoenen zakken. Ook omdat de inhoud van het geloof ter discussie wordt gesteld en we het daarin onszelf ook niet makkelijk maken als kerk. In de lijn van onze tijd, met een discussie in onze synode over de vraag of God nu bestaat of gebeurt, wat eerder strikvragen dan gespreksvragen lijken, stellen de Sadduceeën aan Jezus een onmogelijke vraag: als een vrouw meerdere mannen heeft gehad volgens de gebruiken dat de broer van haar overleden man met haar trouwt, wiens vrouw is zij dan bij de opstanding? Voel even hoe die vraag aankomt. Het is een vraag die alleen al pijn kan doen, zoals dit soort vragen aan elkaar in de kerk ook pijn kunnen doen. Het zijn vragen waarmee mensen worden klemgezet. Je voelt je ook een beetje dom dan. Maar meer nog: geraakt in iets dierbaars. Als u het niet meevoelt, zie het dan als een vraag die bedoelt te zeggen: zie je dan niet dat wat je gelooft niet kan? En heel specifiek hier kun je geraakt worden in het verlangen je geliefden terug te zien na dit leven. Zie dan één ding hier: het gaat niet om de vraag, en het antwoord van Jezus gaat ook niet over de vraag, maar over de manier waarop de Sadduceeën de vraag stellen. Want als je heel nauwkeurig kijkt is het antwoord van Jezus in eerste instantie eigenlijk maar heel mager. Hij draait erom heen en zijn bewijsvoering is uiterst zwak. Dat hij verwijst naar dezelfde Mozes waar de Sadduceeën zich op beroepen, omdat Mozes spreekt over de Heer als de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob, tja, over de doden niets dan goeds. Maar het tegendeel bewijzen doet het niet. Toch geven enkele schriftgeleerden hem gelijk. En dat is om de laatste zin: “Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem leven zij allen.” Juist omdat dat geen antwoord is op de vraag is het waar. En zo is het vaak met geloof. Als je moeilijke vragen krijgt moet je niet antwoorden op de vraag, maar moet je zeggen wat je gelooft. Dat is niet erom heen draaien. Dat is zeggen waar het om gaat. Jezus wil niet de vraag van de Sadduceeën beantwoorden, want die zet Hem klem. Maar als het om vragen van levenden en doden is hij heel helder: God is een God van levenden en voor Hem leven zij allen. Hoe en wat? Geen idee. Het gaat om de kern, en hoe je van daaruit nu kunt leven.

Zo zijn we terug bij Haggai die de mensen wil bemoedigen van wie de moed in de schoenen zakt bij het zien van vergane glorie van de tempel. Hij zegt: hou vol, want, zo spreekt de Heer, ik ben met jullie, ik ben in jullie midden, zoals ik jullie beloofd heb toen jullie weggingen uit Egypte. Precies, hoe het ook gaat met kerken, en hoe we ook God op afstand kunnen voelen, God is in ons midden. Denk aan het spinnenweb. In alle contacten met mensen valt nooit alles terug op onszelf, maar altijd op het midden, het heilige, onze bron, en ook onze plaats waarin we onze overledenen gedenken, om in de lijn te blijven van de vraag aan Jezus. Dat doen we volgende week, en deze week staan we stil bij de oogst van het afgelopen jaar en wat we daarvan weg kunnen geven. In dat licht bezien klinkt het stuk van Haggai vrij materialistisch, als al het goud en zilver naar de tempel moet. Maar zo materialistisch bedoelt Haggai het niet. Allereerst staat er in de oorspronkelijke tekst niet dat Gods huis gevuld zal worden met pracht én rijkdom. Rijkdom is een toevoeging van vertalers. Ook als het gaat om vrede én voorspoed in vers 9 gaat het alleen maar om vrede. Nergens bedoelt Haggai dat alle rijkdom naar de tempel moet. Wel is het kennelijk nodig de wereld flink op te schudden en de rijkdommen naar het midden te halen. Maar dat is omdat we ook daarin moeten stilstaan bij wat van ons is en wat van ons allen. Anders gezegd: het gaat ook hier niet om een kerk waar je financieel alles voor over moet hebben. Het gaat er wel om dat de kerk een plaats is waar je je kunt bezinnen of alle rijkdom zijn juiste bestemming krijgt. Het gaat niet om rijkdom en voorspoed, maar om pracht en vrede. Dat wil zeggen: om een plek die staat, waar het heilige kan wonen, kan bestaan, en om vrede tussen mensen, omdat wij niet op onszelf staan, en tegenover elkaar, of in wat voor verbanden dan ook met elkaar te maken hebben, maar omdat we allemaal teruggaan naar dat midden. Naar die bron, en die is het waard om te wonen onder ons. Houd vol, God zal steeds in jullie midden aanwezig zijn, wees dus niet bevreesd.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten