Tekst: Lucas 2: 1-20
Ook dit jaar doven we de lichten tijdens de overweging bij het kerstverhaal.
Want dat vindt u sfeervol en gezellig.
En het kan ook goed voelen om in het donker naar het licht te kunnen kijken.
Dat geeft in dat donker een beetje houvast, een stukje zekerheid, rust.
Maar voor wie in het licht staat in een donkere ruimte is het wat beangstigender.
Dan zie je niet wat er iets verder weg om je heen gebeurt.
Het is net als met een zaklamp in het donker bos.
Met een zaklamp zie je in het bos veel minder dan wanneer hem uitdoet,
en enkel vertrouwt op de maan en de sterren.
Maar wie een zaklamp aandoet in het bos, doet dat doorgaans uit angst te struikelen, te vallen of uit te glijden.
Vanwege die angst doet iemand dan juist een zaklamp aan.
En wordt het alleen maar enger.
Er zijn mensen die niets moeten hebben van die kleine lichtjes met Kerstmis.
Zoals die man die zei altijd het licht aan te willen doen waar mensen het gezellig maken met kaarsjes.
Hij vond dat veel te donker.
De man vertelde: het is al zo vaak zo donker om mij heen,
en het is zo vaak zo donker en somber in mij,
dat zelfs het licht in mijn ogen
mijn humeur niet kan verlichten.
Daarom doe ik altijd zoveel mogelijk lichten aan.
Ik ben niet bang in het donker hoor,
ik ben bang van het donker.
Ik voel me dan zo alleen.
En ik heb dan niks aan kleine lichtjes buiten mij.
Ik wil het licht óm mij heen.
Als een koesterende deken…
Hoe die man zo geworden is?
Ach, ieder mens heeft zijn eigen levensverhaal.
Hij is niet de enige die bang is van het donker,
en voor wie Kerstmis te donker is.
Omdat het licht niet in hen schijnt maar buiten hen.
Ik heb deze man meegenomen in het Kerstverhaal.
We begonnen in Jeruzalem.
En ik liet hem van alles zien van Jeruzalem;
een koningsstad.
Met de tempel.
Met een groot paleis.
Met veel mensen.
En veel licht, ook ’s avonds: overal brandden fakkels.
Dit is mijn stad, zei de man.
Veel licht, en druk.
Net zo onrustig als ikzelf ben.
Hier hoef ik niet bang te zijn.
En nog wel de stad die Koning David gesticht heeft!
Ja, zei ik, dat is zo.
Maar ik wil je nu meenemen naar een andere stad van David,
toen hij nog geen koning was.
En we reisden af naar Bethlehem.
We gingen door open velden.
Het enige licht dat er was waren de sterren.
We kwamen nauwelijks mensen tegen.
Enkel wat herders, ruwe mensen die door weer en wind hun schapen hoeden.
De stemming van de man daalde zienderogen.
Hij werd somber, en hij werd bang.
Ik zag tranen in zijn ogen, omdat hij het licht van de sterren niet kon vangen.
En aarzelend en angstig zette hij steeds voorzichtiger zijn stappen.
Even leek de man op te fleuren toen we langs herbergen kwamen.
Kleine plekjes waar het, net als in Jeruzalem, erg druk was met mensen.
En: er brandde veel licht.
De man wilde daar graag naar binnen, maar er was geen plaats meer over.
Dus ik kon hem meenemen naar de plek die ik hem wilde laten zien.
Buiten Bethlehem kwamen we aan bij een tochtige donkere plek,
waar we geritsel hoorden, en wat malende kaken van wat later ezels en runderen bleken te zijn,
en zachte geluidjes van een baby en van een moeder en een vader die het voorzichtjes wiegen.
Ze hadden genoeg aan elkaar en de sterren boven hen; er was nauwelijks meer licht.
De man was ontroerd.
Hij voelde het ineens warmer worden in hem, en lichter.
Ik liet hem de baby even vasthouden, maar vooral, ik liet hem ernaar kijken.
Toen begreep hij waarom mensen genoeg kunnen hebben aan kleine lichtjes.
Hij kon het niet begrijpen met zijn verstand, maar dat hoefde ook niet.
Hij voelde alleen maar, daar bij die kribbe in die stal.
Hij voelde de onrust in hem zakken.
Hij voelde de spanning van hem afglijden.
Hij kon zich overgeven aan wat er gebeurde en wat hij voelde.
En vooral: hij was niet meer bang voor het donker om hem heen,
omdat dat lichtje nu voor hem scheen.
Een paar maanden later zag ik de man weer.
Hij had vakantiefoto’s bij zich.
Hij was gaan varen.
Hij liet een foto zien van een vuurtoren.
Hij zei: kijk, dit is Jezus voor mij, een vuurtoren.
Hij draait rond met zijn lamp,
en komt zo automatisch ook bij waar ik op zee voer.
Jezus is niet een lamp die continue mijn richting uit schijnt.
Jezus is geen lamp die het donker om mij heen wegneemt.
Jezus is het licht dat af en toe mijn richting uit schijnt,
zodat ikzelf weer verder kan.
En ik weet dat dat Licht blijft schijnen.
En niet alleen voor mij, maar voor iedereen draait Zijn licht de wereld rond.
En zo komen we veilig in de Haven.
Ik las hem het refrein en een couplet uit een nieuw liedboekje met hedendaagse teksten op bekende melodieën.
Het boekje heet ‘Licht’ en de teksten zijn van Coot van Doesburgh, die liedjes voor bekende artiesten schreef en een musical vertaalde.
De tekst die ik las is geschreven op “’t is geboren ’t goddelijk kind’.
Het gaat komen het eeuwig licht
om ons leven weer bij te schijnen,
warme gloed voor het evenwicht.
Vier dus allen de komst van ’t licht
’t Duurde lang voor de somb’re geest.
’t Leek of alles zo zwart zou blijven.
Maar die tijden zijn nu geweest.
Vier dus allen die stralend feest.
Het gaat komen het eeuwig licht
om ons leven weer bij te schijnen,
warme gloed voor het evenwicht.
Vier dus allen de komst van ’t licht
Jezus als Licht voor de wereld schijnt als een vuurtoren in ons leven,
om ons leven weer bij te schijnen.
Zodat wij weer verder kunnen.
We hopen dat dat Licht,
dat deze avond u naar deze Kerk aan de Haven leidde,
u het vertrouwen mag geven dat u ook in het donker uw weg vindt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten