vrijdag 13 mei 2011

Bijbelverhaal bij project Pak Pesten Aan: Jozef in de put (Genesis 37: 12-36) - bovenbouw

Dominee Otto leest voor


Weet je nog dat Jakob zich erg veel zorgen maakte om zijn zoon Jozef? Jozef was zijn lievelingszoon. Maar Jozef liet dat zo duidelijk blijken dat zijn broers een enorme hekel aan hem hadden gekregen. Ze ergerden zich groen en geel dat hij die mooie gekleurde jas had gekregen van hun vader. En zijn dromen vonden ze helemaal erg. Jozef vertelde de dromen namelijk zo dat hij zichzelf de beste en de belangrijkste vond. Dus Jakob had wel een goede reden om bezorgd te zijn. Want tenslotte zijn zijn zoons wel broers van elkaar. En ook al vind je niet iedereen even leuk, toch moet je proberen het goed te hebben met elkaar. In de klas, maar ook in de groep kinderen van Jakob.

Jakob vond het belangrijk dat Jozef en zijn broers beter met elkaar leerden omgaan. Dus Jakob bedacht een opdracht voor Jozef. Hij zei: ‘Jozef, je bent eigenlijk altijd thuis en je gaat nooit mee met je broers als ze in het veld het vee hoeden.’ Jakob wist namelijk nog van toen zijn kinderen klein waren, dat het wel eens goed was om de kinderen samen met elkaar buiten te laten spelen als ze niet zo goed met elkaar omgingen. Dan ging het vaak snel weer beter. Dus Jakob zei: ‘Ik denk dat het goed is als je je broers eens gaat opzoeken en gaat kijken hoe het met ze gaat.’ Jakob hoopte dat het dan beter zou gaan tussen zijn zoons en dat ze die avond gezellig met elkaar thuiskwamen.

‘Goed’, zei Jozef, ‘Dat doe ik.’ Jozef begreep dat het een goede opdracht was van zijn vader om naar zijn broers toe te gaan. Jozef was zo slecht nog niet, en zijn broers vast ook niet. Onderweg vroeg hij aan iemand of hij wist waar zijn broers waren. Hé, het klinkt net alsof hij zegt: ‘waar zijn mijn vrienden?’ Het lijkt erop dat Jozef wat positiever over zijn broers is gaan denken.

Maar zijn broers nog niet. Die zien hem al van ver aankomen. Ze zeggen tegen elkaar: ‘O nee, heb je hem weer!’ ‘Waarom blijft hij niet gewoon lekker thuis?’ ‘Komt hij ons hier ook bespioneren om alles door te vertellen aan onze moeders?’ ‘En hij heeft die stomme jas weer aan; ik zie helemaal scheel joh van al die kleuren!’ ‘Hij heeft vast weer zo’n rare droom waarin hij de baas over ons speelt.’ ‘Zie hem lopen, onze meesterdromer!’

‘Hé, ik heb een plan’, zei er één. ‘Als we nou zeker willen zijn dat die dromen niet uitkomen, waarin hij de baas over ons speelt, dan moeten we hem vermoorden en in de put gooien.’ ‘Maar wat zeggen we dan tegen papa?’ zei een ander. ‘Nou, dan zeggen we gewoon dat hij door een roofdier is opgegeten.’ Eén van de broers schrok heel erg. Dat was Ruben. Hij wilde niet dat Jozef vermoord werd. ‘Er mag geen bloed vloeien’, zei hij. Hij wilde namelijk Jozef proberen te redden. Nou ja, eigenlijk wilde hij zichzelf proberen te redden, want hij had nog wat goed te maken bij zijn vader. En hij dacht: ‘Dit is een mooie gelegenheid. Als mijn broers nou Jozef levend in een lege put gooien in deze verlaten streek, dan kan ik hem eruit redden, en dan ben ik de held bij papa.’ De broers deden het zoals Ruben het wilde, maar ze wisten natuurlijk niet dat Ruben Jozef wilde gaan redden. Zodra Jozef bij zijn broers was gekomen, trokken ze zijn mooie veelkleurige jas uit. En ze gooiden hem in een lege put. Daarna gingen ze zitten eten. ‘Zo,’ zeiden ze, ‘die zien we nooit meer terug!’ Ze waren heel vrolijk en vertelden elkaar hoe ze hem allemaal gepest hadden. En ze lachten heel hard.

Een tijdje later zagen ze van ver een karavaan aankomen van mensen met kamelen. Op die kamelen zaten allemaal spullen die deze mensen wilde gaan verkopen in Egypte. De broers waren inmiddels een beetje stil. Ze zaten toch een beetje in hun maag met wat ze met Jozef hadden gedaan. Juda zei: ‘Wat doen we nu met hem? Het lijkt wel alsof we het nu hebben opgelost door Jozef op te sluiten. Maar wat doen we nu met hem? Als we hem laten zitten verhongert hij, en vermoorden we hem zo alsnog. En dan moeten we ook zorgen dat we alle sporen uitwissen, zodat niemand het ooit te weten komt. Hé, weet je wat, zullen we hem aan die mensen van de karavaan verkopen? Ze hebben meer slaven die ze in Egypte gaan verkopen. Dan is Jozef toch nog ergens goed voor. En bovendien, hij blijft onze broer, we kunnen hem toch niet vermoorden?’ De andere broers waren het met Juda eens. Ze trokken Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig muntstukken aan de mensen van de karavaan.

De broers dachten nu dat ze het allemaal hadden opgelost. Maar voor Jozef zou het allemaal nog erger worden. Egypte, dat is voor zijn familie het land waar je niet naartoe wilt. Ze noemen het Angstland. Om ernaar toe te gaan moet je van de bergen in Kanaän afdalen naar Angstland. Het lijkt dus alsof Jozef steeds dieper in de put komt te zitten, en helemaal niet gered is.

Er was één broer die Jozef wel had willen redden uit de put. Dat was Ruben. Maar hij was er even niet bij toen de broers besloten Jozef te verkopen. Niemand weet waar hij uithing, maar toen hij terugkwam bij de put, om te kijken hoe het met Jozef was, schrok hij vreselijk. De put was leeg! Ruben was helemaal in paniek. Hoe kon hij zijn broer nu redden en zo de held zijn van zijn vader? Hij rende naar zijn broers en zei: ‘De jongen is weg! Wat nu? Wat moet ik nu?!’ Zijn broers keken hem een beetje vreemd aan. ‘Hoezo, wat moet jij nu? Wat was je van plan dan? Wat we moeten doen? Nou gewoon, we slachten een bokje en het bloed van dat dier doen we op Jozefs jas. Dan lijkt het net alsof hij is opgegeten door een roofdier.’ En dat deden ze. Ze stuurden de bebloede jas naar hun vader toe. Ze durfden het niet eens zelf aan hem te zeggen. Laf hè? En ze waren ook nog eens heel erg gemeen. Ze lieten iemand aan hun vader vragen: ‘Kijk eens goed, is dit soms de jas van uw zoon, u weet wel, uw lievelingetje?’ Natuurlijk was het Jozefs jas. Dat zag Jakob meteen. En o, wat moest hij huilen. Hij dacht dat zijn lievelingszoon dood was. Iedereen probeerde hem te troosten, maar dat lukte niet. Zelfs zijn andere zoons probeerden hem te troosten. Maar hun vader zei: ‘Hadden jullie niet beter kunnen passen op Jozef? Ik heb hem naar jullie gestuurd om te kijken of het goed met jullie ging. En nu komen jullie zonder hem thuis. Nee, jullie kunnen me niet troosten. Ik zit heel diep in de put. Ik heb nergens zin meer in. Ga maar weg.’

Ze gingen weg. Ook Ruben. Hij droop af. Zijn plannetje was mislukt. En hij zou nooit meer de belangrijkste zoon kunnen worden, wist hij. Sindsdien heeft hij nooit meer geprobeerd de leider te worden van de broers.

Bijbeltekst: Genesis 37: 12-36

Geen opmerkingen:

Een reactie posten