Dominee Otto leest voor
Weet je nog dat Jakob zich erg veel zorgen maakte om zijn zoon Jozef? Jozef was zijn lievelingszoon. Maar Jozef liet dat zo duidelijk blijken dat zijn broers een enorme hekel aan hem hadden gekregen. Hij zei steeds: ‘Ik heb lekker een mooie gekleurde jas. Ik ben de liefste!’ Zijn broers ergerden zich groen en geel aan die gekleurde jas. Maar zijn dromen vonden ze het ergste. Als Jozef een droom vertelde, ging het er altijd over dat hij de belangrijkste was. ‘Kijk eens,’ zei hij dan, ‘in mijn droom was ik de koning en bogen jullie voor mij.’
Jakob had dus wel een goede reden om bezorgd te zijn. Want hoe moet dan nou met zijn kinderen? Het zijn wel broers van elkaar. Dus ze moeten toch proberen om beter met elkaar op te schieten en minder ruzie te hebben met elkaar. Ook al vind je niet iedereen even leuk, toch moet je proberen het goed te hebben met elkaar. In de klas, maar ook in de groep kinderen van Jakob.
Jakob vond het belangrijk dat Jozef en zijn broers beter met elkaar konden opschieten. Dus Jakob bedacht een opdracht voor Jozef. Hij dacht: ‘Vroeger, toen ze klein waren, stuurden ik ze naar buiten als ze ruzie hadden. En als ze dan buiten met elkaar gingen spelen, was het vaak snel weer goed. Weet je wat? Ik stuur Jozef nu ook naar buiten. Naar zijn broers die in de wei het vee hoeden.’
Dus Jakob zei tegen Jozef: ‘Ga je broers eens opzoeken in het veld en ga eens kijken hoe het met ze gaat. Ik hoop dat jullie het gezellig hebben met elkaar en vanavond samen thuis komen.’
‘Goed’, zei Jozef. ‘Dat doe ik.’
Hij dacht: ‘Het is wel goed van papa dat ik moet gaan proberen om gezellig buiten te zijn met mijn broers.’
Zie je, Jozef was zo slecht nog niet. En zijn broers vast ook niet.
Onderweg vroeg hij aan iemand: ‘Weet u waar mijn broers zijn?’
Hé, dat klinkt een stuk beter. Het klinkt net alsof hij zegt: ‘Weet u waar mijn vrienden zijn?’
Jozef begint een stuk aardiger te denken over zijn broers.
Maar zijn broers denken nog niet zo aardig over hem. Ze zien hem al van ver aankomen.
Ze zeggen tegen elkaar: ‘O nee, heb je hem weer!’
‘Waarom blijft hij niet gewoon lekker thuis?’
‘Komt hij ons hier ook bespioneren om alles door te vertellen aan onze moeders?’
‘En hij heeft die stomme jas weer aan; ik zie helemaal scheel joh van al die kleuren!’
‘Hij heeft vast weer zo’n rare droom waarin hij de baas over ons speelt.’
‘Zie hem lopen, onze meesterdromer!’
‘Hé, ik heb een plan’, zei er één.
‘Hij heeft altijd van die dromen hè, waarin hij de baas over ons wil spelen. We zijn allemaal bang dat die dromen uitkomen. Weet je wat? Als we nu zorgen dat we van hem af zijn en hem nooit meer zien, dan kunnen die dromen ook niet uitkomen. Dan kan hij nooit echt de baas over ons spelen.’
‘Ja’, zeiden de anderen. ‘Weg met Jozef.’
‘Maar hoe doen we dat dan?’ vroegen ze.
‘Als we hem nu eens in de put gooien, dan komt hij daar nooit meer uit!’
‘Goed plan!’ zeiden ze. ‘Maar wat zeggen we dan tegen papa?’
‘We zeggen gewoon dat hij is opgegeten door een roofdier.’
Ze waren het er bijna allemaal mee eens dat ze Jozef in de put zouden gooien. Behalve Ruben. Hij was heel erg geschrokken van het plan.
Hij zei: ‘Willen jullie Jozef dan wel een beetje voorzichtig in de put gooien?’
Want Ruben had een plannetje. Als ze Jozef nou voorzichtig in de put gooiden, dan kon hij hem redden. Maar dat deed hij niet omdat hij Jozef zo aardig vond hoor. Hij wilde iets goedmaken bij zijn vader. Zijn vader was heel erg boos op hem geweest toen hij iets heel ergs gedaan had. En Ruben dacht: ‘Als ik nu Jozef red en hem terugbreng bij papa, dan ben ik papa’s held. En dan word ik vast de belangrijkste.’
De broers deden het zoals Ruben het wilde, maar ze wisten natuurlijk niet dat Ruben Jozef wilde gaan redden. Zodra Jozef bij zijn broers was aangekomen, trokken ze zijn mooie veelkleurige jas uit. En ze gooiden hem voorzichtig in de put. Daarna gingen ze eten. ‘Zo,’ zeiden ze, ‘die zien we nooit meer terug!’ Ze waren heel vrolijk en vertelden elkaar hoe ze hem allemaal hadden gepest. En ze lachten heel hard.
Een tijdje later zagen ze van ver een karavaan aankomen van mensen met kamelen. Op die kamelen zaten allemaal spullen die deze mensen wilde gaan verkopen in Egypte. De broers waren inmiddels een beetje stil. Ze zaten toch een beetje in hun maag met wat ze met Jozef hadden gedaan. Juda zei: ‘Wat doen we nu met hem? Het lijkt wel alsof we het nu hebben opgelost door Jozef op te sluiten. Maar wat doen we nu met hem? Als we hem laten zitten gaat hij dood van de honger. Dat kan toch niet? Hij blijft onze broer. Als we hem nu eens aan die mensen van de karavaan verkopen als slaaf, dan gaat hij daar maar ver weg werken in Egypte. Dan hebben we nooit meer last van hem, maar hebben we hem wel uit de put gehaald.’
De andere broers waren het met Juda eens. Ze trokken Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig muntstukken aan de mensen van de karavaan.
De broers dachten nu dat ze het allemaal hadden opgelost. Maar voor Jozef werd het alleen maar erger. Hij zat wel niet meer in de put, maar nu was hij verkocht als slaaf. En Egypte was een heel eng land. Dus hij was eigenlijk helemaal niet gered. Hij kwam nog dieper in de put te zitten.
Er was één broer die Jozef wel had willen redden uit de put, weet je nog? Dat was Ruben. Maar hij was er even niet bij toen de broers besloten Jozef te verkopen. Niemand weet waar hij uithing, maar toen hij terugkwam bij de put, om te kijken hoe het met Jozef was, schrok hij vreselijk. De put was leeg! Ruben was helemaal in paniek. Hij dacht: ‘Hoe kan ik mijn broer nu redden en zo de held zijn van papa? Hij rende naar zijn broers en zei: ‘De jongen is weg! Wat nu? Wat moet ik nu?!’ Zijn broers keken hem een beetje vreemd aan. ‘Hoezo, wat moet jij nu? Wat was je van plan dan? Wat we moeten doen? Nou gewoon, we slachten een bokje en het bloed van dat dier doen we op Jozefs jas. Dan lijkt het net alsof hij is opgegeten door een roofdier.’
En dat deden ze. Ze stuurden de bebloede jas naar hun vader toe. Ze durfden het niet eens zelf aan hem te zeggen. Laf hè? En ze waren ook nog eens heel erg gemeen. Ze lieten iemand aan hun vader vragen: ‘Kijk eens goed, is dit soms de jas van uw zoon, u weet wel, uw lievelingetje?’ Natuurlijk was het Jozefs jas. Dat zag Jakob meteen. En o, wat moest hij huilen. Hij dacht dat zijn lievelingszoon dood was. Iedereen probeerde hem te troosten, maar dat lukte niet. Zelfs Jozefs broers probeerden hem te troosten. Maar hun vader zei: ‘Hadden jullie niet beter kunnen passen op Jozef? Ik heb hem naar jullie gestuurd om te kijken of het goed met jullie ging. En nu komen jullie zonder hem thuis. Nee, jullie kunnen me niet troosten. Ik zit heel diep in de put. Ik heb nergens zin meer in. Ga maar weg.’
Ze gingen weg. Ruben ook. Hij droop af. Hij dacht: ‘Mijn plannetje is mislukt. Ik had Jozef willen redden en de held van papa willen zijn, maar dat ik niet gelukt. Ik zal nooit meer de belangrijkste van mijn broers kunnen worden.’
En Jakob probeerde die avond toch maar te gaan slapen. Hij hoopte dat hij over Jozef ging dromen.
Bijbeltekst: Genesis 37: 12-36
Geen opmerkingen:
Een reactie posten