Jozef zat nog steeds in de gevangenis. Hij had gehoopt dat hij er snel uit zou komen, als de opperschenker een goed woordje voor hem zou doen bij de Farao. Jozef had namelijk de droom van de schenker uitgelegd en gezegd dat die droom betekende dat hij snel vrij zou komen. En hij had gevraagd aan de schenker of die dan een goed woordje voor hem wilde doen. Maar de schenker leek dat vergeten te zijn. Tot het moment waarop de schenker ’s morgens vroeg bij de Farao kwam en zag dat hij er heel slecht uitzag. De Farao vertelde aan allerlei magiërs en hele wijze mensen dat hij vreselijke dromen had gehad en dat hij niet wist wat ze betekenden. Niemand kon hem uitleg geven. Toen herinnerde de schenker zich hoe Jozef zijn droom had uitgelegd. En hij zei: ‘Majesteit, misschien herinnert u zich nog dat u mij ooit in de gevangenis heeft gestopt. Daar ben ik toen uitgekomen nadat een zekere Jozef mijn droom had uitgelegd. Die droom betekende namelijk dat ik vrij zou komen. Misschien kan hij helpen?’ ‘Breng hem hier’, zei de Farao.
‘Zo’, zei de Farao toen Jozef uit de gevangenis gehaald was. ‘Dus jij kunt dromen uitleggen?’ Jozef zei: ‘Nou, dat ik dromen uit kan leggen komt alleen door God – dat is geen prestatie van mij. Maar misschien wil God uw droom wel uitleggen.’
En de Farao vertelde zijn droom: ‘In mijn droom stond ik aan de rivier de Nijl. Opeens kwamen daar zeven koeien uit. Zeven mooie dikke koeien. Ze gingen grazen in het oevergras. Daarna kwamen er zeven andere koeien uit het water; die waren afschuwelijk mager, vel over been. Ik heb in heel Egypte nog nooit zulke lelijke koeien gezien. En die magere, lelijke koeien aten de zeven eerste, vette koeien op. Maar toen die magere koeien die dikke koeien hadden opgegeten, zagen ze er nog steeds zo mager uit. Toen werd ik wakker. Maar ho, dat is nog niet alles. Toen ik weer in slaap viel droomde ik van zeven mooie korenaren op het veld. Daarna kwamen er zeven dorre en ielige korenaren op. Die dorre aten de mooie op. Wat willen deze dromen toch zeggen, Jozef? Niemand die me kan helpen, zelfs mijn magiërs niet.’
Jozef moest even slikken, want hij had geen fijne boodschap voor de Farao. ‘Majesteit, de twee dromen betekenen hetzelfde. De zeven vette koeien en de zeven mooie korenaren staan voor zeven goede jaren, waarin er voldoende te eten is. Maar de zeven magere koeien en de zeven dorre korenaren staan voor zeven jaren hongersnood. Egypte zal dan een heel arm land worden. Er zal niets meer herinneren aan de goede tijd. Omdat u die droom twee keer gekregen heeft betekent het dat het zeker zal gebeuren.’
‘Maar wat moet ik dan nu?’ zei de Farao. ‘Vertelt jouw God dat ook?’
‘God raadt u aan nu alvast voedsel te sparen voor de jaren van hongersnood. Als u een wijs en verstandig man aanstelt die voorraadschuren aan laat leggen van alles wat nu over is, dan komt het goed.’
‘Maar wie moet ik daarvoor vragen?’, zei de Farao. ‘Kunt jij dit niet doen, Jozef? Als God jou deze dromen laat uitleggen en vertelt hoe het verder moet. Volgens mij kun jij goed organiseren, dat heb ik al eens gehoord. Ik maak je onderkoning over Egypte. Alleen ik sta nog boven jou. En alle andere Egyptenaren moeten doen wat jij zegt.’
Dat is ineens snel gegaan met Jozef. Net als bij Potifar is hij ineens de baas onder de Farao. Het is toch goed gekomen, gelukkig. En gewoon omdat Jozef deed waar hij goed in was. En omdat Jozef begreep dat als je iets goed kan, je anderen daarmee moet helpen. En dat deed hij. Hij legde grote voorraadschuren aan. Zeven jaar lang werd al het voedsel dat over was daar opgeslagen. Toen, na zeven jaar, brak er inderdaad een hongersnood uit. Er was te weinig eten. Vreselijk. Maar Jozef had zich goed voorbereid. Hij had grote voorraadschuren vol met voedsel. Niet alleen voor hemzelf, maar voor iedereen die voedsel nodig had. Iedereen was heel blij met Jozef.
Maar niet alleen in Egypte hadden mensen voedsel nodig. Ook in Kanaän was er hongersnood. Ja, dat is het land waar Jozef vandaan kwam. En daar woonden zijn broers, en hun oude vader. Ook zij hadden voedsel tekort. Vader Jakob zei op een dag tegen zijn zoons: ‘Kom op, jongens, doe eens wat. Zo vinden we nooit iets te eten. Ik hoor dat er in Egypte voedsel te halen is. Ga eens kijken of wij ook wat mogen hebben.’ En Jakobs zoons gingen naar Egypte.
Toen ze in Egypte aankwamen stond er al een lange rij voor het paleis van onderkoning Jozef. Toen Jozef ze aan zag komen, herkende hij ze meteen. Hij moest zich even omdraaien om zijn tranen niet te laten zien. ‘Natuurlijk’, dacht hij, ‘dit was de bedoeling van God. Eerst deed ik of ik heel belangrijk was door mijn jas en mijn dromen. En ook mijn broers vonden zichzelf allemaal heel belangrijk. Maar het ging erom dat ik door mijn dromen iets goeds kon doen voor anderen. En kijk eens, daarom moest ik naar Egypte. En nu ben ik onderkoning! Niet voor mezelf, maar om al deze mensen te kunnen helpen in de hongersnood. Als ik dat mijn broers laat zien, dan begrijpen ze dat we samen moeten proberen de wereld iets beter te maken, en niet ruzie met elkaar moeten hebben.’
Toen de broers bij Jozef kwamen, herkenden ze hem niet. Hij zag er natuurlijk als een Egyptische koning uit. Jozef zei: ‘Wie zijn jullie?’ De broers zeiden: ‘Wij zijn broers, zonen van Jakob uit Kanaän. Ook daar is hongersnood. Heeft u iets te eten voor ons?’ ‘Zijn jullie met zijn allen?’ vroeg Jozef. ‘Ja, ehh, nee eigenlijk. Eén broer is er niet meer.’ Toen dacht Jozef: ‘Dat is de eerste keer dat ik ze hoor zeggen dat ik hun broer ben. Ik zal ze laten zien dat ik nog leef. En dan is alles vergeten en vergeven.’
Jozef liet alle anderen in de paleiskamer weggaan, en huilend zei hij tegen zijn broers: ‘Ik ben het, Jozef.’ Zijn broers waren helemaal verrast. Hoe erg ze Jozef ook gepest hadden, het was toch goed gekomen met Jozef. En Jozef wilde weer een broer van hen zijn. Ze snapten dat die bijzondere broer van hen, die ze maar raar vonden vroeger, het talent van God had gekregen om al deze mensen nu te helpen. Zo werden de zoons van Jakob eindelijk broers van elkaar. En samen zouden ze met hun kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen een groot volk worden, daar in Egypte. Niet in hun eigen land, nee, zover was het nog niet. Maar dit volk leerde dat ze een bijzonder volk voor God zijn om iets goeds voor de wereld te doen. Dat hadden Jozefs dromen geleerd.
Bijbeltekst: Genesis 41-45
Geen opmerkingen:
Een reactie posten