zondag 2 mei 2010

Preek: heilig en verzoend (Exodus 19)

In haar tocht door de woestijn komt het volk van Israël na 50 dagen aan bij de voet van de berg Sinaï. Daar komt het volk aan nadat het, door de Rietzee heengeleid, zich een geloof probeert te vormen in de toekomst. Want hoe leef je nu na dat Paasgebeuren in die woestijn? Hoe verhoud je je tot God, tot elkaar en tot de wereld na Pasen? Hoe verhoud je je tot God, tot elkaar en tot de wereld als de wereld om je heen niet zozeer veranderd is, maar wel je perspectief, datgene wat je hoopt en wat je verwacht? Hoe verhoud je je tot God, tot elkaar en tot de wereld als je gelooft na Pasen dat het leven bedoeld is om vrij te zijn, en niet om vast te zitten aan en in hoe het nu eenmaal gaat tussen mensen en in het leven?

Het is niet makkelijk om te geloven als het leven van alledag er voor een gelovige niet anders uitziet dan voor een niet-gelovige; en dat daar net zoveel dingen misgaan in het leven en tussen mensen als elders. En het lijkt een voortdurende druk te zijn voor sommigen dat ‘wij het toch anders doen’. Maar per saldo komen we dezelfde dilemma’s tegen en kunnen we dezelfde fouten maken. Voelen ook wij ons niet altijd vrij van wat je overkomt om zuiver te handelen of om zuiver behandeld te worden. De realiteit is er niet één dat wij als gelovigen een aparte samenleving vormen met aparte normen en waarden en waar alles volgens die normen en waarden verloopt en wij heiligen zijn.

En toch: toch zegt de Bijbel over Israël daar aan de voet van de berg dat zij een heilig volk zijn. En dat krijgen ze te horen vlak voordat ze de tien geboden zullen horen; regels van hoe je met elkaar en met God omgaat. Dezelfde verzen gebruikt de eerste Petrusbrief in het Nieuwe Testament over de gemeente, die hij een koninkrijk van priesters noemt. Ga er maar aan staan. Probeer dat maar eens waar te maken. Als dit de opmaat is naar de overhandiging van de Tien Geboden, kunnen we er dan niet beter meteen mee stoppen?

Nee, en wel hierom. De woorden hebben in Exodus hun plaats binnen een traditionele vorm van een verbondssluiting, die breder bekend is van verbondssluitingen tussen koningen en hun vazallen. Het gaat daarin om een bindend contract tussen twee partijen. Daaraan voorafgaand heeft de een, de sterkere partij, de andere, de zwakkere partij, gered uit gevaar. In het verbond dat vervolgens wordt gesloten wordt allereerst vastgelegd waarop de zwakkere partij kan rekenen. Daarna wordt van de zwakkere partij verwacht dat die dit dankbaar aanvaardt en zich zal houden aan de regels die de sterkere partij hem oplegt. En het centrale punt van die regels is geen uitbuiting of slavernij of zo, maar dat het leven en het bestaan van de zwakkere partij wordt veiliggesteld door de sterke redder.

Lees dan nogmaals de verzen 4 tot en met 6: “Jullie hebben gezien hoe ik ben opgetreden tegen Egypte, en hoe ik je op adelaarsvleugels gedragen heb en je hier bij mij heb gebracht. 5 Als je mijn woorden ter harte neemt en je aan het verbond met mij houdt, zul je een kostbaar bezit voor mij zijn, kostbaarder dan alle andere volken – want de hele aarde behoort mij toe. 6 Een koninkrijk van priesters zul je zijn, een heilig volk.”

Zie dan dat het verbond begint bij God. Hij is opgetreden tegen Egypte en heeft het volk als op adelaarsvleugels gedragen. Dat laatste is nogal wat. Dat tekent de superioriteit van God. Elke andere grote vogel draagt haar jongen op zijn poten, bang voor gevaar van boven. Deze vogel, de adelaar, draagt haar jongen op haar vleugels. Zo beschermt ze haar jongen met gevaar voor eigen leven van dreiging van beneden. Boven haar is er niets. Zo groot is God. Zo worden wij beschermd. Zo kostbaar zijn wij voor hem. Dat waren wij al, en worden we eens te meer als we ons houden aan zijn verbond. Dat kan heel voorwaardelijk klinken, en zo zijn we misschien ook geneigd het te horen, maar lees dan goed dat we door dat adelaarsbeeld al kostbaar gevonden werden, en dat eens te meer zijn als we ons aan zijn verbond houden; het is een belofte. Dan pas klinken de woorden dat we een heilig volk zijn, een koninkrijk van priesters. Ik permitteer me hier in de wijvorm te praten, maar dat doe ik omdat de eerste Petrusbrief het betrekt op de gemeente. Het verhaal gaat over Israël, maar het slaat over op de gemeente van Christus, die ons als een adelaar verlost heeft van de dreiging van beneden.

Een heilig volk zijn wij. Heilig betekent apart gezet zijn. Daarmee wordt niet bedoeld dat het volk een zekere mate van hogere volmaaktheid tentoon moet spreiden, maar dat het veiliggesteld is door God, omdat het volk hem kostbaar is. De heiligheid van het volk zegt daarom in eerste instantie meer over God, die het volk apart heeft gesteld, dan over het volk zelf. Dat volk is immers de zwakkere partij. En het zou het volk sieren als ze dat in eerste instantie van zichzelf zouden zien.

En het vervolg sluit daarbij aan: Er wordt heel nadrukkelijk verboden aan het volk om op de berg te komen. En dat in voor ons behoorlijk krasse bewoordingen en onder zware sancties. Betreders van de berg zullen onherroepelijk gedood worden en sterker nog: ze moeten op afstand worden gedood want ze mogen niet meer worden aangeraakt. Wat is dit? Wat is dit voor een afschrikwekkende God? Nou, we lijken er lekker ingeluisd. Of niet? Zijn voorwaarden ook richting het volk dat zich zo strikt moet voorbereiden, lijken zo streng, dat er niets meer overblijft van vrijheid in het verbond. Maar kijk dan goed wat er gebeurt. Stel je nou eens voor dat mensen wel de berg op mochten, God zouden zien, met hem in discussie zouden gaan, of weet ik veel zich ermee zouden bemoeien; hoe zouden de Tien Woorden dan doorklinken in de geschiedenis? De geschiedenis laat veel voorbeelden zien van mensen die op de stoel van God gaan zitten en de wereld om hen heen langs hun meetlat leggen. Dat maakt het geloof niet geloofwaardiger en de tien geboden ook niet. Of anders gezegd: je zou hier een mooi beeld van leiderschap uit kunnen halen. Enerzijds geeft God een bepaalde mate van transparantie, waar we tegenwoordig gek op zijn; we moeten immers alles weten van onze leiders en we mogen er allemaal wat van vinden. God laat zijn stem ook aan het volk horen. Maar er is een grens: het zijn Gods overwegingen, het zijn Gods beloften, en die worden niet vertroebeld door wat de mensen in het land allemaal willen. Tussen het volk en God geen democratie. Niet omdat God er niet in gelooft als het om iets tussen mensen gaat, maar omdat God weet dat het in dit verbond gaat om een zwakkere partij, de mens, die Hij alleen kan redden.

Hoe zit het dan met dat heilige volk?
Vooropgesteld, we zijn de zwakkere partij in het verbond. We moesten worden gered. Mozes beschrijft hoe God het volk redt uit de handen van de Egyptenaren. Wij mogen ons beroepen op de redding door Jezus Christus van alles wat ons achtervolgt. Laat dat allereerst een vreugde zijn, want dat betekent behalve dat we gered zijn ook dat wij niet perfect hoeven te zijn, maar juist die heiligheid als veiligstelling nodig hebben.

Daarnaast betekent die apartstelling dat we ons niet naar de wereld moeten richten, maar naar God. Onze norm ligt niet in de wereld, waarbij we zeggen: wij zouden het toch anders doen? Maar onze norm ligt bij God. Wij zijn waardevol omdat Hij dat vindt. Daaruit ontstaan waarden en normen voor ons leven, die wij proberen na te leven.

Vervolgens moeten we vaststellen dat het ons onderling ook niet altijd lukt om volgens die waarden en normen te leven. Er gebeuren dingen tussen mensen die we liever niet willen. Het komt erop aan dat we ons dan niet richten op de wereld en zeggen dat we ook geen haar beter zijn, maar dat we ons richten op God, die onze pijn ziet en weet wat ons kwelt, die ons falen kent en ons falen draagt.

Waarom mocht het volk de berg niet op? Omdat oordeel en redding louter in handen liggen van God. Wij kunnen het slechts in geloof beamen en zien wat wij ervan bakken. We doen ons best, dat is het minste waar we vanuit mogen gaan bij elkaar, en zelfs als we vermoeden van niet, dan moeten we ons richten naar God. Allereerst is Hij namelijk onze redding. Redding van pijn; hij draagt ons. Het valt niet altijd mee om samen te leven. Maar in zijn verbond met ons verbindt God ons ook samen en ook dat samenzijn draagt Hij. Zijn geboden hebben stuk voor stuk een sociaal karakter, omdat het God uiteindelijk om dat volk gaat. Jezus verving die geboden niet, maar verzoende de mens wel waar die los van God of van zijn medemens kwam te staan. Zo is het Avondmaal een verzoeningsmaal, en hoeven wij niet volmaakt te zijn, juist niet. Maar mogen we in dankbare aanvaarding erkennen dat we zijn verzoening nodig hebben. Omdat we pijn hebben van onszelf en van elkaar.

Mogen wij voor God een heilig volk zijn, omdat van ons afstraalt dat we bevrijd worden van die last, omdat Jezus die overneemt en verzoent. Mogen we zo als vrije mensen aan tafel gaan, niet dankzij onszelf of ondanks anderen, maar omdat God ons uitkiest en zegt: jullie zijn mijn volk, een kostbaar bezit.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten