donderdag 30 juli 2009

Zondag 26 juli 2009 (‘Jezus loopt over het water’)

Markus 6: 45-56

Het verhaal van Jezus die over het water loopt heeft bij Markus verbindingen met de vorige verhalen. In het verhaal zelf wordt verwezen naar het verhaal van het wonder met de broden. En in dat verhaal lezen we dat het niet zozeer voor Markus om de vijfduizend mensen gaat die worden gespijzigd, maar om de twaalf leerlingen; zij zijn het lijdend voorwerp van Markus’ verhalen over Jezus. Hen moet iets duidelijk worden gemaakt. Zij zijn aan het begin van Markus 6 erop uitgestuurd om het verhaal van Jezus te vertellen. Zij krijgen van het brood dat ze zelf aanreiken om de vijfduizend mensen te eten te geven elk een mand vol brokken terug. Door te delen vermenigvuldigen zij hun geloof.

Ook in het verhaal over Jezus die over het water loopt zijn de leerlingen het lijdend voorwerp. Het gaat niet zozeer over het wonder, net als bij de spijziging van de vijfduizend. Het gaat erom dat de leerlingen iets duidelijk wordt gemaakt, en niet om de broden of het waterlopen op zich.

Daarbij moet je twee dingen in het verhaal nader bekijken: de richtingen in het verhaal en de plaatsen. De richtingen in het verhaal zijn allereerst het dwingend vooruitsturen van de leerlingen door Jezus. ‘Meteen’, terstond, zendt Jezus zijn leerlingen. Hij wil dat ze het nu zelf gaan doen. En waar stuurt Hij ze heen? Naar de overkant. Naar de andere kant; daar waar de heidenen wonen. Wie heidens is, is niet bekend met de verhalen van Israëls God. Dat betekent dat de leerlingen hun verhaal daar extra overtuigend moeten brengen; sterker nog, er echt in moeten geloven. Niemand die hen bij zal vallen, niemand die zonder hen weet waar ze het over hebben. En Jezus gaat de berg op, ook een belangrijke richting. Een richting naar God. Bergen zijn plaatsen waar vanaf God spreekt. Denk maar aan de Sinaï en de Bergrede. God wil dus iets zeggen met deze richting die Jezus voor de leerlingen in petto heeft.

De plaatsen zijn ook beeldend: het water en de woestijn. De woestijn is de plaats van het wonder van de broden. Jezus had hen daar mee naartoe genomen (letterlijk: Kom mee, jullie zelf alleen, naar een plek in de woestijn, en rúst wat.). De woestijn is een plek waar je met jezelf alleen bent; er is geen afleiding, en dus veel makkelijker verleiding. Je wordt bepaald bij wie je bent en waar je voor staat en wat je aanvliegt, beknelt en kwelt. Het is een plaats van bezinning, waar goed en fout heel dicht bij elkaar liggen; er is geen groot grijs middengebied. Het water is zo’n zelfde plaats waar dood en leven dicht bij elkaar liggen. Water geeft leven (‘Ik ben het levende water’, zegt Jezus), maar het is ook mogelijk om erin te verdrinken. De Schelfzee leek eerst een doodsrivier, en toen de zee spleet was het water ten leven; waar de Egyptenaren weer in verdronken. Dus net als de missie naar de overkant voor de leerlingen komt het erop aan daar op het water: geloven ze of geloven ze het niet?

Vooralsnog roeien ze tegen de stroom in, en dat gaat ze niet goed af. Ze dreigen te verdrinken in hun opdracht. Jezus ziet het, loopt over het water naar ze toe en, staat er, wilde hen voorbijgaan… Dat is vreemd als Hij ze wil helpen. Maar dat woord voorbijgaan betekent iets heel anders dat het zo oppervlakkig lijkt. Het Griekse woord dat met voorbijgaan wordt vertaald heeft een veel breder betekenisveld: passeren, voorbijgaan, verdwijnen, negeren, breken, komen, arriveren. Al deze betekenissen klinken mee als de hoorders van Markus dit woord horen.

Maar dan moeten we eerst naar Jezus’ rol kijken. In de eerste hoofdstukken laat Markus Jezus zien als iemand die verkondigd, geneest, demonen uitdrijft enz. Het evangelie krijgt een tussenbalans in Markus 8 als Jezus vraagt: Wie zeggen de mensen dat ik ben? De Messias, zegt één van de leerlingen. Dat is de door God gezondene, de mens met een goddelijke opdracht en goddelijke macht. De mens die net op de berg was. En die mens wil ‘voorbijgaan’.

Hij wil de leerlingen niet negeren, maar zijn diepste boodschap laten zien. Passeren is verwant met Pasen, voor de Joden het voorbijgaan van de dood in de laatste plaag, en de bevrijding uit het angstland Egypte; voor de Christenen de opstanding uit de dood van Jezus, de bevrijding van de dood. De dood passeren, laten verdwijnen wat het goede ontkent, negeert. Breken dus met het verleden, breken met de dood, breken met de angst. En uiteindelijk aankomen, arriveren aan de overkant, door het water heen, door de angst heen, door de onzekerheid heen.

Maar de leerlingen hebben het wonder van de broden niet begrepen, staat er. Zij die het lijdend voorwerp zijn hebben niet begrepen dat Jezus het ónderwerp is de gebeurtenissen. En we zien nu dat Jezus het weer overneemt aan de overkant. Hij verkondigt en geneest. De leerlingen kunnen alleen maar volgen in Zijn voetspoor.

Jezus gaat de leerlingen voor. En het is aan hen, en aan ons, om Hem niet voorbij te laten gaan…

Geen opmerkingen:

Een reactie posten