Tekst: Ezechiël 1: 1-14 en Marcus 1: 29-39
Podcast/geluidsfragment
Wonderlijke verhalen zijn het vandaag, als we de lezingen uit de bijbel lezen. De uitdaging voor ons nu is om deze verhalen ook voor ons concreet en reëel te maken. Maar hoe kan dat bij zo’n wonderlijk visioen als Ezechiël heeft en bij het genezen van zieken en het uitdrijven van demonen als Jezus doet?
De Oudtestamentische lezing vanaf het begin van het profetenboek Ezechiël is het begin van een lange reeks lezingen uit dit boek tot aan Pasen. We beginnen daar nu al mee, en niet pas in de Veertigdagentijd. De laatste drie zondagen voor de Veertigdagentijd neemt het klassieke kerkelijk jaar mee als opmaat naar Pasen, en noemt ze met een beetje creatieve omgang met getallen, zoals we gewend zijn in ons geloof, de zeventigste, de zestigste en de vijftigste dag voor Pasen, waarna de Veertigdagentijd begint op Aswoensdag, of zo u wilt, de woensdag na carnaval.
Het bijbelboek Ezechiël is gesitueerd in de tijd van de ballingschap, zoals het begin ook laat weten. Ver van huis zit Ezechiël bij het Kebarkanaal. Dat ligt blijkens het tweede vers, in het land van de Chaldeeën. Hé, dat klinkt bekend. Abraham werd uit Ur in datzelfde land van de Chaldeeën geroepen om met God op weg te gaan. Nu lijkt Israël, het volk van aartsvader Abraham, weer terug bij af, daar in het verre land van de Chaldeeën, ver weg van huis. Verjaagd, gedeporteerd uit hun beloofde land.
Maar, er klinkt iets hoopvols: Gods stem. Weer klinkt Gods stem in het land van de Chaldeeën. En als er iets in dit mysterieuze begin van Ezechiël van betekenis is, dan is het wel dit hele concrete gebeuren: namelijk dat God spreekt daar in het verre ballingsoord. Blijkbaar is hij niet achtergebleven in de tempel in Jeruzalem. God is niet vastgebonden aan een plek. O ja, dat was nu juist de essentie van Gods roeping van Abraham. Ga met mij mee, zei Hij. Ik ben een God om op reis te gaan. Abraham, verlaat je land, verlaat je stam, om zomaar te gaan met een stok in je hand. Als het volk terug bij af is, en alles heeft moeten achterlaten daar in het beloofde land, dan blijft God niet ook achter. Dan is Hij er weer: de God wiens naam is: Ik zal er zijn! Als alles in je leven slechts een belofte is gebleken, die niet is uitgekomen, dan is op het nulpunt weer God er, om weer mee op weg te gaan. Dat is het beloftevolle begin van Ezechiël, daar in dat verre ballingsoord. Er gaat iets veranderen, zodat Israël, zodat wij weer op weg kunnen.
God zoekt dus zijn mensen op waar ze zijn. En daar wil Hij een verandering tot stand brengen. De belichaming van die God is natuurlijk Jezus. Hij komt naar ons toe en in de verhalen van vandaag naar de mensen die Hem nodig hebben. En hoe concreet dat dat ook klinkt, helemaal kloppen doet dat niet, want de gebeurtenissen, zoals we die vanmorgen lazen hebben ook iets raadselachtigs.
Het voornaamste raadsel is misschien wel hoe Jezus aan het eind van het verhaal zijn leerlingen antwoordt. Zij zeggen: ‘Iedereen is naar u op zoek.’ Jezus was naar een eenzame plek gegaan om te bidden; meer letterlijk had hij die plek in de woestijn opgezocht. Een plek van bezinning. Zonder afleiding. Waren al deze mensen die naar hem toekwamen in hun nood dan afleiding voor hem? Is dat genezen maar bijzaak dan, die hem van zijn echte missie afleidt? Dat is wat teveel gezegd. Maar zijn hoofddoel is het niet. Althans, niet in deze vorm.
Als Jezus’ hoofddoel was geweest om mensen te genezen, zou je met recht kunnen vragen waarom Jezus deze mensen dan uit de weg gaat? En je zou je kunnen afvragen waarom Jezus de ene mens wel geneest en de andere mens niet? Zo zullen ook nu veel mensen bidden om genezing, maar het niet krijgen, of het moeilijk vinden om te horen dat dit bij anderen wel zou gebeuren. Het is daarom ook dat we van deze wonderverhalen vervreemd zijn. Het kan niet, dus dan moeten we de verhalen hooguit symbolisch opvatten, en anders maar naast ons neerleggen. Te mooi om waar te zijn.
Maar dan doen we de wonderverhalen tekort, en ook die van vandaag. Want als je goed leest en vooral ook goed kijkt als je het verhaal voor je ziet, dan zie je het perspectief waarin deze verhalen staan. Alles draait om Jezus, en niet om de zieken. En dat zie je ook aan bepaalde wendingen in het verhaal. Neem die schoonmoeder van Simon. Ze heeft koorts en door Jezus’ aanraking geneest zij. En dan staat er: ‘Toen verliet de koorts haar, en ze begon voor hen te zorgen.’ Laat het even op je doorwerken. Is het niet vreemd dat een vrouw die met hoge koorts op bed lag, meteen nadat die koorts is verdwenen aan het werk gaat om Jezus en zijn leerlingen te bedienen? Een normale reactie van de leerlingen zou toch zijn geweest: doe maar even rustig aan, wij doen de afwas wel. Maar nee, ze wordt genezen, de koorts laat haar los, en ze gaat bedienen. Alles in het teken van Jezus dus, en niet van haar. Jezus is het onderwerp van het verhaal, niet zij.
En neem de tweede alinea over de vele zieken en bezetenen. Jezus geneest en drijft demonen uit, maar, staat er, Jezus stond ze niet toe om iets te zeggen, want ze wisten wie hij was. Even goed lezen: wie zijn ‘zij’ die niets mochten zeggen? Juist, dat zijn niet de mensen die genezen worden, maar de demonen. De demonen mogen niet zeggen wie Jezus is, want ze weten wie hij is. Het kwaad kent zijn vijand. De demonen zijn Jezus’ tegenstander en naar hen toe moet Jezus zijn gezag vestigen. Weer draait het hier niet om de mensen die genezen worden, maar om Jezus. En dan kun je je afvragen wat demonen dan zijn en of ze in ons wereldbeeld nog bestaansrecht hebben, maar feit is dat er kwaad is dat aan ons gekleefd lijkt te zitten gevoelens, verlangens, pijn, dingen die ons kwellen, en waar we niet vanaf lijken te kunnen komen.
Welnu: met dat we zeggen dat het in deze wonderverhalen om Jezus draait en niet om de mensen die genezen worden, wil niet zeggen dat deze mensen slechts een speeltje zijn, en dat hij willekeurig een paar mensen genezing gunt en anderen niet. Hij gaat voor iets groters. Zijn missie is niet mensen te genezen van hun kwalen en dat wat bezit van hen neemt. Dat zou slechts symptoombestrijding zijn. Zijn diagnose gaat dieper. Hij moet zijn goede boodschap verder gaan vertellen. Dat woord moet door de wereld gaan. En dat woord is er niet voor de allerindividueelste mens met zijn allerindividueelste zorg. God wil niet die ene mens redden; met recht kun je dan afvragen waarom die andere mens niet. Nee, God wil de wereld redden. Daarvoor, zegt Jezus, is hij op weg gegaan. En daarom komt hij op mensen af om dat te laten zien. Maar zo gauw ze hem gaan claimen en hij voelt dat hij teveel aan de oppervlakte blijft, gaat hij verder met zijn missie, om zijn verhaal overal te vertellen.
Want uiteindelijk zijn het niet de genezingen die maken dat het kwaad verloren heeft, maar is het zijn kruisiging geweest. Dat was alomvattend. Na de kruisiging kun je niet meer vragen: waarom hem wel genezen en mij niet? Omdat het antwoord niet zit in de genezing, maar in het afrekenen met het kwaad aan het kruis. Daar nam hij wel degelijk alles met zich mee. Ja, dan blijven we nog steeds in deze wereld leven, en is er nog geen einde aan wat bezit van ons kan nemen, wat ons niet loslaat, en de vele ziekten waaraan mensen kunnen lijden. En voor mij zou het wat goedkoop zijn om te zeggen dat het kwaad niet overwint of het laatste woord heeft. Maar voor Jezus zou het niet goedkoop zijn, want hij heeft zelf het laatste woord gesproken: het is volbracht!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten