Geluidsfragment/podcast
Vandaag zijn we
begonnen met het lezen uit het bijbelboek Judit. Het is een deuterocanoniek
boek, en, om een lang verhaal kort te maken, betekent dat dat dit boek door de
traditie in tweede instantie tot de canon wordt gerekend. Voor
Oudtestamentische boeken is het vrij jong, en het vertelt een verhaal dat
historisch niet te plaatsen is. Maar, het verhaal is wel geworteld in de
traditie van Israël. En het vertelt ook een belangrijk verhaal over hoe Israël
in de wereld moet zien te overleven, tot op de dag van vandaag. Daarom is het
goed op de eerste zondag van oktober, die traditiegetrouw Israëlszondag heet,
stil te staan bij een verhaal dat over het zelfverstaan van Israël gaat. Een
volk dat een bijzondere plaats inneemt in de wereld, tot op de dag van vandaag.
In het verhaal
van Judit wordt een grote legermacht voorgesteld die in de wereld van toen alle
omliggende volken en landen wil onderwerpen. Dat is een verhaal van alle
tijden. Het verhaal komt hier bij Judit echter ook in een gelovig licht te
staan. De grote dictator, die deze wereldoorlog voor een wereldrijk begon; hij
dicht zichzelf toe dat hij god is. Hij noemt zichzelf de Heer van heel de aarde
staat er in het begin van het bijbelboek. En hij trekt ten strijde tegen andere
volken, omdat, staat er, ze hem als gewoon mens zagen. En bij de vernietiging
van andere volken en de plundering van hun land richt hij zich expliciet op het
vernietigen van heiligdommen, godenbeelden en wat al niet aan andere goden
herinnert dan hemzelf. Elke dictator heeft een haat-liefdeverhouding met
religies, omdat religies uitgaan van de macht van een god of goden en niet van
de macht van mensen. En elke dictator zal erop gericht zijn om een religie, en
daarmee haar godsbeeld, voor zijn karretje te spannen. Maar deze dictator maakt
het wel erg bont: hij claimt zelf god te zijn.
En daarmee staat
hij symbool voor de gedachte dat de mens zelf de geschiedenis bepaalt. Dat het
recht van de sterkste zegeviert. En dat het leven bepaalt wordt door het lot en
hoe de machtige heren in de wereld beschikken. En dat geeft een moedeloos
gevoel. Denk maar aan Syrië. De huidige koning van het Assyrische rijk, Assad,
richt zich op eenzelfde verwoestende manier op de volken van de opstandige
steden. En er lijkt geen mogelijkheid te zijn om hieraan te ontkomen. Het lot
van het Syrische volk hangt af van de wilsbeschikking van de grote leiders die
een kat en muis spelletje met elkaar spelen. Het lijkt het levensgevoel van de
oude Grieken en Romeinen te zijn, dat het pantheon aan goden dat ze hebben met
elkaar zien strijden, waarbij je als mens maar te schikken hebt in je lot, en
hooguit een godheid gunstig kunt proberen te stemmen, of je eraan over moet
geven. Maar nu zijn het geen goden, maar mensen, wereldleiders noemen we ze. En
gewone mensen, zoals in Syrië, lijken eraan overgeleverd.
Deze
moedeloosheid, overgeleverd te zijn aan de goden, respectievelijk de
wereldleiders; deze moedeloosheid krijgt ook vat op de Israëlieten en in het
bijzonder de inwoners van Betulia. Geleerden weten niet waar ze Betulia moeten
plaatsen, maar dat is niet zo erg. Waar het om gaat is dat het verdere verhaal
gesitueerd wordt in een plek, waar het volk Israël zich onoverwinnelijk waande,
maar nu als het ware zonder toverdrank komt te zitten. Vergeeft u mij deze wat
erg platte vergelijking met een stripverhaal. Maar feitelijk komt het daar wel
op neer. Betulia ligt strategisch goed. Op een berg. En eerder in het
bijbelboek zien we het volk zich opmaken voor de strijd. Het enige nadeel van
een vesting op een berg is dat de toevoer van water afgesneden kan worden. En
dat wordt dus gedaan door de opperbevelhebber van de Assyrische koning,
Holofernes. De watertoevoer wordt afgesneden. Daarmee zijn ze niet alleen
letterlijk afgesneden van de bron, ze voelen zich ook afgesneden van de bron.
Ze hebben het gevoel dat God mijlenver verwijderd is; God, die zo vaak in de
bijbel juist bij bronnen mensen opzoekt. Zoals wij ook vandaag bij de doop bij
een bron van levend water stilstaan, om tegen een kind te kunnen zeggen: jij
bent een kind van God; leef onder Zijn bescherming.
Afgesneden van
de bron voelt het volk zich moedeloos. Ze voelen zich aan de goden
overgeleverd. En is het dan maar niet beter je over te geven, zodat je
tenminste nog een minimum aan leven overhoudt? Het gaat echter meer dan om
overleven hier. De strijd die gaande is wordt naar een hoger niveau getild.
Kennelijk, zegt het volk, is God niet bij machte om ons te helpen. Of Hij wil
het niet vanwege iets dat wij verkeerd gedaan zouden hebben. ‘God heeft ons van
de hand gedaan’ staat er. Die reactie bepaalt ons bij waar het eigenlijk in dit
verhaal om gaat: om de strijd tussen de koning die zich god waant, en de God
van Israël, de God van de Schepping. Het gaat hier om de strijd tussen het
gevoel aan de goden overgeleverd te zijn, en het gevoel op God te kunnen
vertrouwen. Dat levert een strijd op tussen een koning die zich god waant en de
God van Israël. En anders dan in Griekse en Romeinse godenverhalen, binden deze
twee niet met elkaar de strijd aan, maar gebeurt het hier op aarde. Holofernes,
de opperbevelhebber van de Assyrische koning staat tegenover de gezant van de
God van Israël, Judit.
Judit is een
bijzondere vrouw in de bijbel. En ook een bijzondere vrouw in dit verhaal. Dat
merken we in de introductie van Judit. Eerst lezen we een geslachtsregister dat
eindigt, of zo je wilt begint, bij Israël. Judit is een dochter van Jakob, die
Israël genoemd wordt. Het werd de naam van het volk dat uit hem voortkwam.
Jakob kreeg de naam Israël nadat hij met God geworsteld had bij de rivier de
Jabbok en hem niet losliet voordat God hem zou zegenen. Israël is dus een
godsvechter. Niet iemand die tegen God vecht, maar wel met God, om een zegen te
krijgen. Om een zegen af te dwingen? Nee. Maar Israël knokt wel voor wat hij
waard is. Het gaat niet vanzelf, en het kost Israël ook wat; hij gaat voortaan
kreupel door het leven omdat de engel van God hem op zijn heup slaat tijdens de
worsteling. Dit tekent Israël en zijn volk: zij zullen getekende godsvechters
zijn.
We horen ook
snel dat Judit weduwe is. Haar man Manasse leeft niet meer. Ze is inmiddels 3
jaar en 4 maanden weduwe. Dat zijn 40 maanden. In die tijd heeft ze in een
boetekleed gevast, bij een tent, die als een gebedstent, een soort tempeltje
wordt weergegeven. Dat ze mooi is doet denken aan allerlei andere mensen van
God zoals Koning David, die ook mooi waren om te zien. Uiterlijk zegt in de
bijbel kennelijk ook iets over het innerlijk. We hebben dus te maken met iemand
die dichtbij God is, en die na 40 maanden als een soort woestijntocht, de
juiste persoon is in deze ellendige tijd. Maar ze is wel weduwe. Dat tekent de
situatie van Israël. Israël, dat als volk van God vaak aangeduid wordt als de
bruid van God, voelt zich nu te midden van de ellende van de wereld weduwe. Alleen
gelaten. Waar is God? Haar man Manasse is dood. Zijn naam betekent ‘hij die
doet vergeten’. En wat doet hij vergeten? Misschien is God zijn volk vergeten
en laat Hij het aan zijn lot over. Of, zal God weer de ellende doen vergeten?
Is het juist een hoopvol teken dat Manasse zijn vrouw in welvaart, met veel
rijkdommen, heeft achtergelaten? Is zij een weduwe, die haar man in de hemel
weet, daar waar God is, en vanuit dat geloof iets goeds kan uitrichten in de
wereld?
Het is duidelijk
in het verhaal dat Judit met gezag spreekt als zij de stadsbestuurders
ontbiedt. Ze gaat niet op hen af, nee ze laat hen komen, geroepen door haar
hulpje, staat er. Het tekent haar positie; zij vertegenwoordigt de Eeuwige God
en wij kijken mee via haar hulpje, die uiteindelijk ook met haar mee op weg zal
gaan om Holofernes te verslaan. En we lezen dan hoe Judit de stadsbestuurders
aanspreekt. Het volk was zo moedeloos geworden van de dorst na 34 dagen
belegering dat ze de stadsbestuurder Uzzia en de zijnen verweten dat zij zich
niet overgaven aan de vijand. Ze voelden zich aan de goden overgeleverd, dus
waarom dan ook geen overgave? Als een soort Aäron die zwicht voor het volk dat
een gouden kalf wil maken, omdat God te lang en te ver weg is, zwicht Uzzia
hier voor de druk van het volk dat dorst heeft en legt hij een eed af dat als
God niet binnen 5 dagen hen zal ontzetten, hij het volk zal overgeven aan de
vijand. Uzzia staat met de 34 dagen belegering en de 5 die hij erbij vraagt van
het volk, met zijn 39 dagen dus, tegenover Judit, die met haar 40 maanden
weduwschap duidelijk de overhand heeft. Ze zegt: ‘Wie bent u wel dat u God
vandaag zo op de proef hebt durven stellen en u als mensen verheft boven God? U
tracht de almachtige Heer te doorgronden, maar nooit zult u iets te weten
komen.’
Daar slaat Judit
de spijker op zijn kop. Hoe vaak voelen we ons niet aan de goden overgeleverd?
Of vragen we ons af wat Gods idee is achter de wendingen in ons leven? We
zoeken vaak de zin achter gebeurtenissen en kunnen die nauwelijks vinden.
Wat zou Gods bedoeling ermee zijn? Er is toch geen zin te bedenken achter de strijd in Syrië? En er is toch ook geen zin te bedenken achter de ziekten, de moeiten, de zorgen, en alles wat onvolmaakt is dat we meemaken in ons leven en dat van onze dierbaren?
Wat zou Gods bedoeling ermee zijn? Er is toch geen zin te bedenken achter de strijd in Syrië? En er is toch ook geen zin te bedenken achter de ziekten, de moeiten, de zorgen, en alles wat onvolmaakt is dat we meemaken in ons leven en dat van onze dierbaren?
Er zijn twee
antwoorden mogelijk: de ene is capitulatie. Misschien betekent dat in onze tijd
wel dat we de gedachte loslaten dat God er ook maar iets mee te maken heeft. In
zo’n God kunnen we niet geloven. Maar dat betekent dat we ons er wel aan overleveren.
Het gebeurt; mensen ondergaan verschrikkelijke dingen en ze doen elkaar
verschrikkelijke dingen aan. Niets aan te doen, en dus ook niets om voor te
bidden. Waarom zou je nog? Ik denk dat heel veel mensen in de kerk bewust of
onbewust zo in hun geloof steken. Mijn vraag is: wat geloof je dan wel? Wat kan
God dan nog wel doen?
Dat brengt me op
het tweede antwoord: je er niet bij neerleggen, maar het aangaan. Je niet
neerleggen bij dat het nu eenmaal zo is in je leven, maar de strijd aan gaan,
met God. Net als Israël. Dat is dus geen strijd tegen God, maar een strijd met
God, om diens zegen. Geloven is niet stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw,
want dat zal echt niet vanzelf gebeuren. Er gebeurt van alles in de wereld en
het is niet te doorgronden, wat voor goeds daaruit voort moet komen. En nee,
het is niet God die maar wikt en beschikt. De mensen doen elkaar
verschrikkelijke dingen aan, en mensen overkomen onbegrijpelijke dingen. Maar
het is geen straf, zegt Judit nadrukkelijk, maar een beproeving. En een
beproeving is geen test, zoals het wel eens wordt voorgesteld. Een beproeving
is een opdracht: ga ermee aan de slag. Strijd en worstel ermee. Geloof is geen
zacht sausje over de harde werkelijkheid. Geloven is hard werken, strijden.
Maar mét God. En Hij zal ons Zijn zegen niet onthouden.
Daarom gaat
Judit op pad. Zij legt zich niet neer bij de situatie maar bindt de strijd aan.
Nee, het gaat er hier niet om of God oorlogen goed vindt; die is van mensen.
Waar het hier om gaat is dat Judit staat voor haar God, en worstelt mét God om
Zijn zegen voor de toekomst. Zij houdt haar hoofd erbij, waardoor Holofernes
straks het zijne verliest. En het is God, ondoorgrondelijk maar waar, die door
een weduwe zijn volk weer toekomst geeft. Door haar strijd met hem, als dochter
van de godsvechter Israël.
Beste collega,
BeantwoordenVerwijderenOp zoek naar inspiratie omdat ik a.s. zondag als (gast)predikant over Judit 8 mag preken, las ik uw preek. Dank daarvoor.
Mijn vraag: hoe verklaart u dat Judit in vss. 16-19 oproept om vertrouwen in GODS handelen te houden (het is niet aan u om vooruit te lopen op de besluiten van de Heer) en aan het einde aankondigt ZELF in actie te komen?
Beste collega Bert,
BeantwoordenVerwijderenDat is inderdaad de meest intrigerende vraag van dit hoofdstuk.
Ze berispt de leiders juist niet bij God iets af te dwingen, maar zelf gaat ze wel op pad, en ze zal slagen, zegt ze met zoveel woorden.
Daarvoor moeten we kijken naar hoe Judit gepresenteerd wordt. In alles blijkt dat ze een 'rechtvaardig' iemand is. De tent is welhaast een tempel. Ze is 40 maanden weduwe, ze vast enz. En het is eigenlijk heel opvallend dat de leiders zich laten ontbieden naar haar; blijkbaar heeft ze gezag.
Ik zie haar als degene die zowel God als het ware Israël vertegenwoordigt. Wat zij doet is niet uit eigener beweging. Zij laat zien dat door op God te vertrouwen de vijand overwonnen wordt (in plaats van door achterover te leunen en af te wachten wat God zal doen, met een ultimatum op zak).
Zij ziet bovendien dat Uzzia (of Ozias) wel een heilige eed heeft afgelegd. En daarom handelt ze ook binnen die termijn. God is te vertrouwen.
Dus: Judit doet niet hetzelfde als de leiders. Zij vertrouwt op God, en komt in actie, als de ware Israël, de Godsvechter.
Dus: 'Ik ga een daad stellen' is een woord van de Heer, en niet van een mens die God iets afdwingt.
Kun je hiermee vooruit? Ben benieuwd naar jouw preek.
Gezegende dienst!