Tekst: Jesaja 45: 1-7, 1 Thessalonicenzen 2: 1-8 en Mattheüs 22: 15-22
Podcast/geluidsfragment
Wat baat het ons dat we geloven? Wat baat het ons dat we ons voor ons geloof inzetten? Dat we onze kinderen daarover vertellen? Dat we onze kerk aantrekkelijk proberen te houden of te maken? Wat baat het ons dat we geloven?
Het is niet zo’n voor hand liggende vraag om te stellen over het geloof. Maar toch is hij voorstelbaar in een wereld die van alle inspanningen en investeringen kosten- en batenanalyses maakt. Daarin is het onvoorstelbaar dat je een investering zou doen die meer kost dan hij oplevert. Dat je je zou inspannen om werkelijk niets ervoor terug te krijgen, zelfs niet een vermelding op je CV. Dan laad je al gauw de verdenking op je een verborgen agenda te hebben. Geloof laat zich echter niet langs de meetlat leggen van kosten en baten, al moeten ook wij ons verantwoorden over onze inspanningen ten opzichte van de ledenaantallen en financiële positie van onze kerk.
Paulus legt daarover een getuigenis af in het stuk van de eerste Thessalonicenzenbrief dat wij vandaag lezen. Het bezoek aan Thessalonica is niet tevergeefs geweest, stelt Paulus, maar het heeft hem en zijn reisgenoten wel veel gekost. Hij herinnert aan mishandelingen en beledigingen die ze eerder in Filippi ondergingen. Ze zijn niet de makkelijke weg gegaan. Maar ook in hun verkondiging van hun boodschap zijn ze niet de makkelijkste weg gegaan. Ik wilde haast zeggen: in het verkopen van hun boodschap. Want dat is een woord dat past bij de taal van de kosten- en batenanalyse. Paulus verkoopt niet, hij verkondigt. Omdat het hem niet gaat om de baten, ook niet in relatie tot de kosten, maar om de goede boodschap zelf. Hij zegt nooit mensen naar de mond te hebben gepraat. Ook waren zijn woorden nooit een dekmantel voor hebzucht. Nee, sterker nog, hij wil alle schijn vermijden dat het hem om een beloning te doen is. En daarom zegt hij dat ‘we als apostelen van Christus ons hadden kunnen laten gelden’, maar dat ze dat niet gedaan hebben. Bedoeld is hier letterlijk dat ze geen geld wilden ontvangen voor hun diensten, noch dat ze in hun onderhoud werden voorzien. Nee, sterker nog, hij toont zich financieel helemaal onafhankelijk, door zelf te werken voor zijn onderhoud. In vers 9 staat: ‘U herinnert u, broeders en zusters, hoe we ons hebben ingezet en ingespannen om niemand van u tot last te zijn.’ Van Paulus gaat het verhaal dat hij tentenmaker was, maar meer specifiek was hij leerlooier van geitenleer, dat in die streek gebruikt werd, waarvan sandalen, zakken en ook tentdoeken van kon worden gemaakt.
Het hele betoog van Paulus is er dus op gericht te laten zien dat hij zonder winstoogmerk zich inzette voor de verkondiging van de goede boodschap. Misschien om zich te verdedigen tegen mensen die geloven dat ze een verborgen agenda hadden, of zelfs tegen mensen die het er moeilijk mee hadden dat Paulus en de zijnen zo lang zijn weggebleven en niet terugkwamen naar Thessalonica. Dat de situatie in Thessalonica hen verder onverschillig zou hebben gelaten. Dat ze zouden denken dat er voor hen niets meer te halen zou zijn.
Niets is minder waar. Paulus zegt in vers 3: ‘Onze oproep berust niet op een dwaling, op oneerlijkheid of bedrog. Wij spreken alleen omdat God ons daartoe waardig heeft gekeurd en ons het evangelie heeft toevertrouwd – niet om mensen te behagen, maar God, die de mensen doorgrondt.’ Het ging hen dus om God. En daar haalden ze ook hun vertrouwen vandaan en hun moed. God is hun drijvende kracht. En, zegt hij later, hun getuige. Het ging hen om God, en het ging hen om de mensen, en niets ertussenin, zijzelf al helemaal niet. ‘In die gezindheid, vol liefde voor u, waren we niet alleen bereid u te laten delen in Gods evangelie, maar ook in ons eigen leven.’ Onverschilligheid? Helemaal niet! Of er voor hen niets meer te halen viel? Dat is nooit een overweging geweest! Ze lieten de mensen zelfs delen in hun eigen leven, en wilden in hun verkondiging niet tussen God en mens instaan.
Wat baat het om te geloven? Diezelfde vraag kwam ook op Jezus af. De verleiding was groot in Jezus’ tijd om de prestigestrijd aan te gaan met de Romeinse bezetter. En dat was in de tijd dat Mattheüs zijn evangelie schreef alleen nog maar erger. De tempel was toen verwoest en de Romeinse bezetter was overal aanwezig. Zal Jezus zwichten voor de verleiding op te staan tegen de keizer en zo zijn geloof te gelde proberen te maken? De inleiding op de vraag van de Farizeeën en Herodianen is al heel geraffineerd: net zoals Paulus zichzelf en de zijnen omschrijft als oprecht en dat hij niemand naar de mond praat, benadrukken de vragenstellers hier dat ze geloven dat Jezus niemand naar de ogen kijkt. Dan zouden ze toch eigenlijk moeten weten wat Jezus gaat antwoorden als ze vragen: is het toegestaan om belasting te betalen aan de keizer? Het antwoord dat Jezus geeft is: ‘Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort.’
Wat doet Jezus hier? Wend hij zich helemaal van de staat af en brengt hij een scheiding aan tussen geloof en staat? Nee, in het geheel niet! De belastingmunt die hij te zien krijgt raakt hem in de kern van zijn geloof en verkondiging. Daar staat op in die tijd ‘Keizer Tiberius, goddelijke zoon van de verheven god Augustus, hogepriester.’ Jezus houdt zich verre van het geld omdat het hem niets dan ellende zou opleveren: als hij had gezegd dat je geen belasting zou moeten betalen dan hadden de Herodianen hem beschuldigd van opruiing tegen de bezetter en de Farizeeën hadden hem beschuldigd dat hij de spreuk op de munt over de goddelijkheid van de keizer had onderschreven. Nee, Jezus doet iets waarmee hij echt zijn oprechtheid laat zien en dat hij mensen niet naar de mond praat. Het gaat hem niet om hemzelf, maar om God. Geef aan God wat God toebehoort. Die zagen ze niet aankomen. Van verbazing vallen ze stil. En eigenlijk is het jammer dat Jezus niet verder om uitleg wordt gevraagd.
Als we tot slot Jesaja lezen, dan snappen we wat Jezus bedoelde. Hier zegt God tegen de gezalfde heidense koning Cyrus: “Ik ben de Heer, er is geen ander, buiten mij is er geen god. Ik heb je omgord met wapens, ofschoon je me niet kende. Zo zal iedereen, van oost tot west, weten dat er niets is buiten mij.” Wil je zuiver in je taak voor God staan, dan moet daar niets tussen staan. Want er is niets buiten God. Geen macht, geen aanzien, geen geld. Geloof baat niet in die zin. Het is gewoon het geloof dat in zichzelf al zo’n enorme kracht heeft dat het al het andere overbodig maakt. Liefde hoeft niet beloond te worden, en zeker niet de liefde van God, aan wie alles toebehoort. Liefde gebeurt en is onbaatzuchtig, ook onvoorwaardelijk. En alleen zo, zonder baten en voorwaarden, komt de ware liefde, en de ware goede boodschap aan het licht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten