Tekst: Jesaja45: 15-19 en Handelingen 11: 1-18
Geluidsfragment/podcast
Tussen Pasen en
Pinksteren volgen we lezingen uit Handelingen. Dat boek heet voluit Handelingen van de Apostelen. We volgen de
leerlingen van Jezus na Pasen. Zij moeten nu op eigen kracht, en met Gods
Geest, werk maken van het Evangelie van Jezus Christus. En hoewel het strikt
genomen in het boek Handelingen natuurlijk al Pinksteren is geweest, want dat
staat in hoofdstuk 2; toch leven de leerlingen nog tussen Pasen en Pinksteren
in. Dat zie je vandaag ook weer in het stuk dat we lazen. Petrus vertelt van
een nieuwe Pinksterervaring met de uitstorting van de heilige Geest, maar nu
over heidenen. En daar is flink wat gedonder over in de thuisbasis van de jonge
kerk, in Jeruzalem.
En dat is nog
niet eens zozeer omdat heidenen verschrikkelijke mensen zijn. Er hangt in onze
taalbeleving een zekere sfeer omheen als zouden het ketters zijn of zo. Nee,
heidenen dat zijn gewoon de niet-Israëlieten, de gojim, de volken van de aarde.
Maar in de beleving van de Israëlieten heeft God wel een speciale band met hen,
de Joden. Jesaja spreekt vandaag al over ‘de God van Israël, die redding
brengt’. Nog explicieter, deze God brengt redding aan Israël, maar niet aan de
ambachtslieden met hun afgodenbeelden. De redding van de ene God lijkt enkel
Israël toe te komen. Maar dat knaagt wel ergens. Want deze God is niet alleen
maar een God van een deel van de mensheid en een deel van de aarde. Hij is de
ene God. Of in de woorden van Jesaja: Hij is de Heer die de hemel en de aarde
gemaakt heeft – Hij is God! Hij is dus niet zomaar een gouverneur of een koning
over een enkel volk in een enkel gebied. Nee, Hij is de Koning van de wereld.
Van de hele wereld. Hij heeft de hele hemel en de hele aarde gemaakt. Dus hoe
kan de redding dan een enkel volk toekomen? In die spagaat bevinden de
leerlingen van Jezus zich nu. Hoe verhouden wij ons als Joodse volgelingen van
Jezus tot de niet-Joodse gelovigen?
Even nog een
stapje terug. Misschien vindt u het een rare combinatie: Joodse volgelingen van
Jezus. Misschien denkt u: je hebt toch Joden, en je hebt toch christenen? En
dat zijn toch twee aparte groepen? Het zijn twee wereldgodsdiensten geworden
ja. En misschien mag je het Jodendom niet eens een wereldgodsdienst noemen,
omdat het zo gekoppeld is aan één volk; dat zegt men vanuit die godsdienst
namelijk zelf wel eens. Maar het zijn twee aparte godsdiensten. En toch ook
niet. Het Christendom komt uit het Jodendom voort. Simpelweg omdat Jezus een
Jood was. En dat waren zijn leerlingen dus ook. Zij leefden vanuit een Joodse
Messiasverwachting die ze hadden zien uitkomen in Jezus. En dus was de eerste
groep christenen een homogene groep Joodse volgelingen van Jezus.
Maar het verhaal
van Jezus vond meer en meer weerklank in de wereld, bij mensen van andere
volken en andere afkomst. En hoe ga je daar als jonge kerk mee om? We zagen
vorige week al dat er onenigheid was tussen Griekssprekenden en
Hebreeuwssprekenden over de zorg voor de weduwen. En we zagen toen ook dat dit
voortkwam uit een andere culturele achtergrond van de Griekssprekenden, die een
veel bredere kijk op de wereld hadden, en die geen eenduidige Joodse
achtergrond hadden. En op zich was deze onenigheid nog vrij onschuldig, want de
Griekssprekenden legden gewoon andere prioriteiten. Ze legden namelijk minder
prioriteit bij de Hebreeuwse bijbel, die zij slechts in een vertaling te horen
kregen, zoals ze zoveel in hun wereldtaal hoorden. En ze legden meer prioriteit
bij de armenzorg. Maar vandaag gaat het om dieperliggende zaken. Om de Joodse
spijswetten. Een groot deel van hun geloofsidentiteit halen de Joden uit hun
spijswetten. Dát is wat hen onderscheid van de andere volken. Dat bepaalde
dieren rein zijn en andere onrein, en dat je die dús niet mag eten. En omdat de
andere volken dat wel doen, mag je dus niet met hen omgaan. Een strak systeem
dus. Wil je dus als niet-Jood bij de Joodse volgelingen van Jezus horen, dan
zou je dus helemaal moeten opgaan in het Joodse volk, en ook besneden moeten
zijn en je aan de reinheidswetten moeten houden. Dat lijkt dan makkelijk als je
dat zo graag zou willen, maar als je kritischer kijkt kom je er ook achter dat
dat niet kan. Je kúnt niet lid van een ander volk worden. Je bent van geboorte Jood,
je bent Griek, je bent Romein. Je kunt niet meer bij de naamgeving besneden
worden als je je hele leven al een Romeinse naam en achtergrond hebt. Zoals
Cornelius.
Cornelius is de
man die tot de hele discussie in Handelingen aanleiding heeft gegeven. Hij was
een hoofdman over honderd man, een centurio. Hij kwam uit Rome en was dus
soldaat. En hij was een vereerder van God. Maar ja. Hij stond noodgedwongen aan
de zijlijn. Hij kon niet meespelen, of toetreden tot het volk van de Joden en
aansluiten bij de Joodse volgelingen van Jezus, want hij was geen Jood en zou
het ook niet kunnen worden. Bovendien kon hij als soldaat onmogelijk de Joodse
spijswetten aanhouden, de Joodse rituelen volgen en de gebedstijden in acht
nemen. Nu is het te simpel om te zeggen dat Jezus de Joodse spijswetten
afgeschaft zou hebben of versoepeld. De schrijver van Handelingen, de
evangelist Lukas, heeft daar in zijn Evangelie nooit over gerept, in
tegenstelling tot Markus. Hij laat het de leerlingen uitvogelen. Hoe kan zo
iemand als Cornelius aansluiting vinden bij Christus’ volgelingen. Alleen zijn
naam al; een gewone alledaagse Romeinse naam: Cornelius, Cornelis, Kees dus.
Gewoon Kees.
Gisteren liep ik
mee in de optocht van de oude Turkse Moskee naar de nieuwe, omdat ik bij de
opening gevraagd was iets te zeggen (klik hier voor de toespraak). En toen dacht ik in die optocht: Stel dat
deze Kees in onze tijd moslim wilde worden? Dan zitten we in precies zo’n zelfde
situatie. En ik stelde me voor dat ik deze Kees was. Ik loop tussen allemaal
Turken. En een Turk zal ik nooit worden. Zelfs niet als ik de taal zou spreken;
het is mijn moerstaal niet. Dus ik versta hun heilige Schrift ook niet in de
grondtaal, maar hooguit in een vertaling. En als ik eerlijk ben, stoot het me
misschien nog wel een beetje af ook. De band, die voor de stoet uitgaat, speelt
voor mij volstrekt vreemde muziek. Ik kan er van houden of niet, maar ik heb er
niets mee. Het is mijn afkomst niet. Het maakt geen deel uit van wie ik ben. Ik
kan er niets mee. Kees is gewoon een westerse jongen, stel ik me dan zo voor.
Hij heeft van alles meegekregen op school en van de multiculturele samenleving
en heeft veel van de wereld gezien. En hij heeft nooit echt een keuze gemaakt
qua religie. Hij is gewoon Kees in een areligieuze en tegelijkertijd
multireligieuze samenleving. Maar dan ziet Kees het licht en wordt hij moslim.
En stel dat in deze vergelijking Turkzijn bij moslimzijn hoort. Hoe kan hij
ooit een Turkse moslim worden? Dat kan niet. Hij hoort niet bij het volk. Maar
hij kan ook heel moeilijk in zijn eigen westerse omgeving leven als een moslim.
Tussen al zijn westerse vrienden en familie. In kledingstijl. In dagindeling.
Op het werk is het bidden alleen al een probleem. En wat te denken van de
ramadan? Dat gaat gewoon niet als er niet een omgeving is waarin dat
vanzelfsprekend is.
Begrijp me goed,
het gaat me hier niet om de vraag hoe je als oorspronkelijke Nederlander, om
het woord autochtoon maar te vermijden, moslim kunt zijn. Het is slechts een
beeld dat je niet te ver moet doorvoeren, maar waarmee ik wil laten voelen hoe
Cornelius zich als belijdend Christen voelt ten opzichte van de groep Joodse
volgelingen van Jezus. Hoe kan hij ooit een echte Christen worden als hij er
niet bij kan horen? God geeft uitkomst in deze impasse en zegt hem in een
visioen een boodschapper naar Petrus te sturen. En Petrus krijgt tezelfdertijd
dat visioen van dat laken dat uit de hemel neerdaalt en waarop allerlei onreine
dieren komen. En God gebiedt Petrus tot drie maal toe de dieren te slachten en
te eten. Nadat Petrus twee keer geweigerd heeft omdat dit niet mag volgens de
Joodse spijswetten, begrijpt Petrus dat niet de spijswetten, maar God de
doorslag geeft. En sterker nog: als Cornelius en Petrus elkaar ontmoeten
krijgen zij samen weer zo’n Pinksterervaring. De Geest komt over hen en ze
raken helemaal in vervoering.
Dat is wat
uiteindelijk de groep Joodse volgelingen van Jezus in Jeruzalem overtuigt als
ze Petrus op het matje roepen. Blijkbaar gaat de Geest van God verder dan
alleen via de Joodse groep gelovigen. Om het in het beeld van de vele talen van
Pinksteren te zeggen: de Joodse groep gelovigen is geen Wereldomroep meer, die
in alle talen hun boodschap uitzendt. Er zijn elders in de wereld ook zenders
in ieders eigen taal, die op ieders eigen manier het geloof doorgeven en leven.
God gooit de grenzen open. Petrus zegt het ook: Het is Joden verboden om met
niet-Joden om te gaan en bij hen thuis te komen, maar God heeft me duidelijk
gemaakt dat ik geen enkel mens als verwerpelijk of onrein mag beschouwen. Nu
begrijp ik pas goed, zegt Petrus, dat God geen onderscheid maakt tussen mensen,
maar dat hij zich het lot aantrekt van iedereen, uit welk volk dan ook, die
ontzag voor hem heeft en rechtvaardig handelt. God heeft aan de Israëlieten
bekend gemaakt dat hij door Jezus Christus het goede nieuws van de vrede is
komen brengen. Deze Jezus is de Heer van alle mensen. Zegt Petrus
(10:28,34-36).
Dus Petrus en de
zijnen komen uit de spagaat dat enerzijds God wel de hele wereld geschapen
heeft, maar alleen Israël zou redden. God redt alle mensen die voor Hem ontzag
hebben. En voor ons gelovigen betekent dat dat we grenzen moeten opengooien.
Onze manier van geloven is dan misschien heilig voor ons en tekent ons ontzag
voor God, maar het is niet absoluut. Mensen met een andere achtergrond of
levenswijze moeten hún manier vinden en de vrijheid daartoe krijgen. Dat geldt
voor mensen van andere culturen, maar zelfs misschien al voor onze jongeren,
die in een totaal andere wereld opgroeien. Dat betekent niet dat roekeloos
alles maar overboord gegooid kan worden. Het betekent wel dat we met ze op zoek
moeten gaan naar de werking van de Geest. Net als in Handelingen. Petrus geeft
niet zomaar toe omdat Cornelius nou eenmaal van een ander volk is of andere
gewoonten kent, nee: hij stemt pas in als hij merkt dat de Geest ook hier
werkt. En wie is hij om de Geest te weerspreken? En wie zijn wij om daar waar
mensen met passie geloven, en creativiteit ontplooien in de vormgeving van hun
geloof, waarin we zien dat de Geest aan het werk is, om dat te verwerpen? Om
met Jesaja te spreken: we zoeken God niet in de chaos, maar in de Geest die
over de oervloed waaide. En die Geest schept ruimte. Ruimte voor geloven in een
nieuwe wereld. Geloven vandaag, morgen en in de toekomst. Totdat Hij komt!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten