dinsdag 24 april 2012

Hoe de mens god werd en daarom God mens

Tekst: Genesis 3 en Johannes 20: 19-23

Geluidsfragment/podcast

Tussen Pasen en Pinksteren is het mooi om weer eens terug te lezen vanaf het begin van de bijbel: uit de eerste verhalen van Genesis. We doen dat niet zomaar. We zijn na de Veertigdagentijd met Pasen weer in het Paradijs uitgekomen. Na Pasen staat alles in het teken van de nieuwe Schepping. Na Pasen staat alles in het teken van die nieuwe Adam, Jezus Christus, die de ban doorbroken heeft van het al maar durende misgaan in de wereld. God zelf heeft dat lijden gedragen. God zelf heeft ermee afgerekend, en zo staat de Schepping nu niet meer in het teken van de val, maar van de voltooiing.

Dat is allemaal mooi gezegd, maar per saldo leven we nog steeds in een wereld waarin veel onmenselijks gebeurt; veel waarvan we zeggen dat dat niet bij Gods goede schepping hoort. Net zoals Genesis weer gewoon op dezelfde voet verder gaat, zo gaat ons leven ook weer op gewone voet verder. Zijn we dan terug bij af? Het is goed dan weer eens de verhalen te lezen uit Genesis. Want Genesis beschrijft in zijn verhalen niet zozeer hoe dingen nu gegaan zijn, maar probeert wel zin te geven aan de wereld waarin we leven.

Om dat te laten zien bij het verhaal van vandaag moet ik eerst iets breders zeggen over Genesis. De eerste verhalen van Genesis totaan de roeping van Abraham noemen we de oergeschiedenis. Hierin lezen we de verhalen over de Schepping, het paradijs, over Adam en Eva, of Kaïn en Abel, over de Ark van Noach en over de Toren van Babel. Het zijn fascinerende verhalen. Omdat ze tot de verbeelding spreken, maar ook omdat we ze niet zo goed snappen als we er langer over nadenken. Dat is bij kinderen al. En zeker als ze wat ouder worden. Als ik op school kom om in de klas vragen te beantwoorden over een Bijbelproject, beginnen we altijd eerst met de echte stof van het project en mogen ze uitleg vragen, om vervolgens altijd uit te komen op deze verhalen. Kinderen die leergierig zijn vragen zich af of God echt wel de wereld in zeven dagen geschapen heeft, en dat het toch helemaal niet kan dat we allemaal van twee mensen afstammen, dat we toch van de apen afstammen of van vissen, wat Noach nu toch deed met alle mest van die dieren die veertig dagen lang enz.enz. Veelal zijn die vragen ingegeven door het lezen van tijdschriften of gesprekken met en overtuigingen van ouders. En het laat zien hoe moeilijk we het vinden om deze verhalen te verstaan, want zo kind, zo ouder.

Ik probeer dan uit te leggen dat deze verhalen oerverhalen zijn. Dat dit geen journalistieke verslagen zijn, want er kan toch niemand bij geweest zijn? Ik hoed me er de laatste jaren voor te zeggen dat deze verhalen bedacht zijn, want dat betekent dan voor die kinderen, en, zo blijkt later uit reacties, ook voor de ouders, dat deze verhalen niet waar zouden zijn. Dus ik waag het nu eens anders te zeggen: zoals het in de verhalen staat is het niet gebeurd, maar het is wel zo.

Dat moet ik even uitleggen. De verhalen van de oergeschiedenis zijn niet bedacht als volksverhalen ter vermaak, maar als weerslag van een geloof over de zin van de wereld. Het gaat er daarbij niet om te verklaren hoe de wereld in elkaar zit en hoe die is geworden zoals die is in technische of wetenschappelijke zin, maar het gaat er in de verhalen om waartoe de wereld is zoals die is. Toen mensen het scheppingsverhaal vertelden en opschreven, ging het ze er niet om hoe de wereld is geschapen, maar waartoe? En dat gewoon naar aanleiding van vragen die iedereen kon stellen: waartoe bestaat de aarde uit water en land, uit vissen in de zee, vogels in de lucht, beesten op het land. Waartoe bestaat de mens in dit geheel, wat is zijn taak, waartoe is zijn heerschappij over de wereld? Maar de vragen gaan ook verder: waartoe is de mens man én vrouw, en hoe komt het dat zij van tweeën één zijn, maar zo vaak ook weer van ene twee. Dat mensen zelfs tegenover elkaar staan; nomaden (Abel) tegenover gesettelden (Kaïn). Waarom is het land zo moeilijk te bewerken, waarom is leven geven zo zwaar? Waartoe is het dat het leven nooit helemaal lekker loopt, dat op het land je gewassen overwoekerd dreigen te worden door doornen en distels, dat mensen zich voor elkaar schamen, dat onze naaktheid zo kwetsbaar is geworden dat we ons niet durven te tonen, maar ons bedekken? Al deze vragen, en er zijn zoveel meer te bedenken die aan deze verhalen ten grondslag liggen, gaan er niet over hoe het zo gekomen is, maar gaan over hoe het is. En de verhalen zoeken daar zin aan te geven. Daarmee gaat het dus ook over hoe het was toen de verhalen verteld en opgeschreven werden. De verhouding tussen man en vrouw kwam in die tijd niet voort uit deze verhalen, maar andersom: het verhaal is een weerslag van die tijd.

De verhalen bedoelen dus helemaal niet zozeer iets voor te schrijven. Ze proberen de wereld van die tijd te voorzien van een gelovig kader, zodat mensen houvast hebben, begrijpen waartoe de wereld zo in elkaar zit.

Maar de verhalen van de oergeschiedenis lijken ons daarvoor steeds meer in de weg te zitten. Over het historische argument heb ik al iets gezegd: het gaat er niet om hoe het is gebeurd, maar hoe het is. Maar er speelt ook nog iets anders. Uit deze verhalen zijn allerlei leerstellingen gehaald die ons inderdaad iets zijn gaan voorschrijven, waardoor we ons tegen de verhalen zijn gaan verzetten. Zo wordt uit het verhaal van vandaag de leerstelling over de zondeval opgezet. En vooral, dat de mens van nature geneigd is tot alle kwaad. Dat kun je toch niet geloven? Nee, dat moet je niet geloven, en dat doet de verhalenverteller van de oergeschiedenis ook niet. Toen de mens geschapen was, zei hij dat het ‘zeer goed’ was. Zelfs ‘zeer’ goed. Maar tegelijkertijd stelt de verhalenverteller zich de vraag: maar hoe kan het dan dat er zoveel onmenselijks gebeurt en dat het leven zo onmenselijk kan zijn?

Zijn antwoord is heel simpel: als de mens voor god wil spelen, wordt hij een onmens. Want los van hoe dat verhaal wordt verteld, is dat wat er gebeurt: de mens wordt aan God gelijk. En als de mens zich goddelijk waant, wordt de wereld onmenselijk. En wat is het meest onmenselijke: dat mensen zich van elkaar vervreemd voelen en zich voor elkaar schamen. Want: het is niet goed dat de mens alleen is, zei God in het Paradijs. Een mens is gebouwd op gemeenschap met anderen, we zijn sociale wezens. In het Hebreeuws hebben woorden getalswaarden, omdat combinaties van letters daar getallen vormen, zoals bij ons cijfers. De getalswaarde van de mens is twee. Een mens is gericht op een ander. Maar mensen schamen zich voor elkaar, willen niet alles aan elkaar laten zien. Bang voor elkaars oordeel, of elkaar wantrouwend, leven ze gescheiden. Het samengaan van de eerste twee mensen in het paradijs betekent meteen scheiding. Dat is niet zo bedoeld of voorgeschreven; het is zo. Kijk maar om je heen, of kijk maar naar je eigen leven. Daar waar mensen samenzijn voelen ze vreugde in elkaar, maar merken ze ook gescheidenheid. Onze kwetsbaarheid verhullen we liever, met als prijs dat we van elkaar vervreemden. Het is niet goed dat de mens alleen is, maar het is zo moeilijk om het goed te hebben met elkaar.

Natuurlijk speelt er ook een ander soort kwaad mee: het mysterie van het overige lijden dat mensen elkaar niet aandoen, maar dat gebeurt. We lijden aan het werken, en we lijden aan het baren. En denk ook maar aan ziekten en natuurrampen. Ook dat wordt in de traditionele leer opgehangen aan de zondeval. De vraag is echter of dat zo bedoeld is in dit verhaal; of ziekten en natuurrampen, de mysterie van het lijden, te wijten is aan het handelen van de mens? Ik denk dat de verhalenverteller van Genesis geen verklaring heeft willen geven, maar wel een briljante observatie heeft geschreven.

Op het moment dat de mens van de boom van kennis van goed en kwaad eet, wordt hij, zo stelt God vast, aan God gelijk. En daarom moet hij uit het paradijs. Herinner je even dat ik zojuist zei dat dit verhaal geen journalistiek verslag is, dus niet een verslag achteraf hoe het gegaan is. Het gaat erom dat hij vertelt hoe de wereld in elkaar zit en waartoe dat zo gekomen is. En de verteller stelt vast dat de mens zich God kan wanen. En door zijn kennis ziet hij om zich heen hoe onparadijselijk de wereld eruit ziet. Wij zijn ons bewust van het lijden en het onheil in de wereld en lijden daaraan, juist door onze kennis ervan. En God? Die lijdt daar ook aan. Het lijden gaat niet buiten God om. Juist niet. Het is niet zo dat wij als mensen lijden en dat God daarboven staat. Nee, omdat wij aan God gelijk zijn, weten wij van het kwaad en lijden wij.

Het is een ondoorgrondelijk mysterie hoe dat lijden deel is uit gaan maken van de goede Schepping, en dit verhaal heeft daar geen verklaring voor willen geven. Het verhaal geeft er een gelovig kader aan. Met dat de mens kennis van goed en kwaad bezit en over elkaar en over de wereld voor god spelen, vervreemden mensen van elkaar, tot hun eigen schade en schande. Wat God samenbrengt, scheidt de mens in meerdere opzichten. Maar we zijn ons ook bewust van het onheil in de wereld, omdat we nu een keer die kennis hebben.

Dat lijden in de wereld gaat niet buiten God om; en dat heeft dit verhaal ook niet willen zeggen. Wel heeft het willen overbruggen dat ondanks dat lijden in de wereld, de mens wel goed is, zeer goed zelfs. Maar, aan God gelijk. Steeds in strijd levend met Hem en met elkaar. Er was één mens die dat heeft doorbroken. Die God en mens tegelijk wordt genoemd. Die liet zien dat het lijden niet buiten hem, buiten God omging. Die de tekenen droeg, toen hij zich weer levend liet zien aan zijn leerlingen. Een ongehavende Jezus zouden de leerlingen niet herkend hebben, ook niet als hij er precies zo uitzag als voor de kruisiging. Daarvoor is er teveel gebeurd. Alleen een God die ons lijden kent, kan ons erdoorheen trekken. Gods antwoord op een mens die aan God gelijk werd, is dat Hij aan een mens gelijk werd. Zo komt het paradijs weer in zicht. Een nieuwe Adam maakt alles goed; onder die belofte leven we, vandaag, tot aan de voltooiing van ons leven, en van de wereld.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten