Geluidsfragment/podcast
Tussen Pasen en Pinksteren is het mooi om weer eens terug te lezen vanaf het begin van de bijbel: uit de eerste verhalen van Genesis. We doen dat niet zomaar. We zijn na de Veertigdagentijd met Pasen weer in het Paradijs uitgekomen. Na Pasen staat alles in het teken van de nieuwe Schepping. Na Pasen staat alles in het teken van die nieuwe Adam, Jezus Christus, die de ban doorbroken heeft van het al maar durende misgaan in de wereld. God zelf heeft dat lijden gedragen. God zelf heeft ermee afgerekend, en zo staat de Schepping nu niet meer in het teken van de val, maar van de voltooiing.
Dat is allemaal
mooi gezegd, maar per saldo leven we nog steeds in een wereld waarin veel
onmenselijks gebeurt; veel waarvan we zeggen dat dat niet bij Gods goede
schepping hoort. Net zoals Genesis weer gewoon op dezelfde voet verder gaat, zo
gaat ons leven ook weer op gewone voet verder. Zijn we dan terug bij af? Het is
goed dan weer eens de verhalen te lezen uit Genesis. Want Genesis beschrijft in
zijn verhalen niet zozeer hoe dingen nu gegaan zijn, maar probeert wel zin te
geven aan de wereld waarin we leven.
Om dat te laten
zien bij het verhaal van vandaag moet ik eerst iets breders zeggen over
Genesis. De eerste verhalen van Genesis totaan de roeping van Abraham noemen we
de oergeschiedenis. Hierin lezen we de verhalen over de Schepping, het
paradijs, over Adam en Eva, of Kaïn en Abel, over de Ark van Noach en over de
Toren van Babel. Het zijn fascinerende verhalen. Omdat ze tot de verbeelding
spreken, maar ook omdat we ze niet zo goed snappen als we er langer over
nadenken. Dat is bij kinderen al. En zeker als ze wat ouder worden. Als ik op
school kom om in de klas vragen te beantwoorden over een Bijbelproject,
beginnen we altijd eerst met de echte stof van het project en mogen ze uitleg
vragen, om vervolgens altijd uit te komen op deze verhalen. Kinderen die
leergierig zijn vragen zich af of God echt wel de wereld in zeven dagen
geschapen heeft, en dat het toch helemaal niet kan dat we allemaal van twee
mensen afstammen, dat we toch van de apen afstammen of van vissen, wat Noach nu
toch deed met alle mest van die dieren die veertig dagen lang enz.enz. Veelal
zijn die vragen ingegeven door het lezen van tijdschriften of gesprekken met en
overtuigingen van ouders. En het laat zien hoe moeilijk we het vinden om deze
verhalen te verstaan, want zo kind, zo ouder.
Ik probeer dan
uit te leggen dat deze verhalen oerverhalen zijn. Dat dit geen journalistieke
verslagen zijn, want er kan toch niemand bij geweest zijn? Ik hoed me er de
laatste jaren voor te zeggen dat deze verhalen bedacht zijn, want dat betekent
dan voor die kinderen, en, zo blijkt later uit reacties, ook voor de ouders,
dat deze verhalen niet waar zouden zijn. Dus ik waag het nu eens anders te
zeggen: zoals het in de verhalen staat is het niet gebeurd, maar het is wel zo.
Dat moet ik even
uitleggen. De verhalen van de oergeschiedenis zijn niet bedacht als
volksverhalen ter vermaak, maar als weerslag van een geloof over de zin van de
wereld. Het gaat er daarbij niet om te verklaren hoe de wereld in elkaar zit en
hoe die is geworden zoals die is in technische of wetenschappelijke zin, maar het
gaat er in de verhalen om waartoe de wereld is zoals die is. Toen mensen het
scheppingsverhaal vertelden en opschreven, ging het ze er niet om hoe de wereld
is geschapen, maar waartoe? En dat gewoon naar aanleiding van vragen die
iedereen kon stellen: waartoe bestaat de aarde uit water en land, uit vissen in
de zee, vogels in de lucht, beesten op het land. Waartoe bestaat de mens in dit
geheel, wat is zijn taak, waartoe is zijn heerschappij over de wereld? Maar de
vragen gaan ook verder: waartoe is de mens man én vrouw, en hoe komt het dat
zij van tweeën één zijn, maar zo vaak ook weer van ene twee. Dat mensen zelfs
tegenover elkaar staan; nomaden (Abel) tegenover gesettelden (Kaïn). Waarom is
het land zo moeilijk te bewerken, waarom is leven geven zo zwaar? Waartoe is
het dat het leven nooit helemaal lekker loopt, dat op het land je gewassen
overwoekerd dreigen te worden door doornen en distels, dat mensen zich voor
elkaar schamen, dat onze naaktheid zo kwetsbaar is geworden dat we ons niet
durven te tonen, maar ons bedekken? Al deze vragen, en er zijn zoveel meer te
bedenken die aan deze verhalen ten grondslag liggen, gaan er niet over hoe het
zo gekomen is, maar gaan over hoe het is. En de verhalen zoeken daar zin aan te
geven. Daarmee gaat het dus ook over hoe het was toen de verhalen verteld en
opgeschreven werden. De verhouding tussen man en vrouw kwam in die tijd niet
voort uit deze verhalen, maar andersom: het verhaal is een weerslag van die
tijd.
De verhalen
bedoelen dus helemaal niet zozeer iets voor te schrijven. Ze proberen de wereld
van die tijd te voorzien van een gelovig kader, zodat mensen houvast hebben,
begrijpen waartoe de wereld zo in elkaar zit.
Maar de verhalen
van de oergeschiedenis lijken ons daarvoor steeds meer in de weg te zitten.
Over het historische argument heb ik al iets gezegd: het gaat er niet om hoe
het is gebeurd, maar hoe het is. Maar er speelt ook nog iets anders. Uit deze
verhalen zijn allerlei leerstellingen gehaald die ons inderdaad iets zijn gaan
voorschrijven, waardoor we ons tegen de verhalen zijn gaan verzetten. Zo wordt
uit het verhaal van vandaag de leerstelling over de zondeval opgezet. En
vooral, dat de mens van nature geneigd is tot alle kwaad. Dat kun je toch niet
geloven? Nee, dat moet je niet geloven, en dat doet de verhalenverteller van de
oergeschiedenis ook niet. Toen de mens geschapen was, zei hij dat het ‘zeer
goed’ was. Zelfs ‘zeer’ goed. Maar tegelijkertijd stelt de verhalenverteller
zich de vraag: maar hoe kan het dan dat er zoveel onmenselijks gebeurt en dat
het leven zo onmenselijk kan zijn?
Zijn antwoord is
heel simpel: als de mens voor god wil spelen, wordt hij een onmens. Want los
van hoe dat verhaal wordt verteld, is dat wat er gebeurt: de mens wordt aan God
gelijk. En als de mens zich goddelijk waant, wordt de wereld onmenselijk. En
wat is het meest onmenselijke: dat mensen zich van elkaar vervreemd voelen en
zich voor elkaar schamen. Want: het is niet goed dat de mens alleen is, zei God
in het Paradijs. Een mens is gebouwd op gemeenschap met anderen, we zijn
sociale wezens. In het Hebreeuws hebben woorden getalswaarden, omdat
combinaties van letters daar getallen vormen, zoals bij ons cijfers. De
getalswaarde van de mens is twee. Een mens is gericht op een ander. Maar mensen
schamen zich voor elkaar, willen niet alles aan elkaar laten zien. Bang voor
elkaars oordeel, of elkaar wantrouwend, leven ze gescheiden. Het samengaan van
de eerste twee mensen in het paradijs betekent meteen scheiding. Dat is niet zo
bedoeld of voorgeschreven; het is zo. Kijk maar om je heen, of kijk maar naar
je eigen leven. Daar waar mensen samenzijn voelen ze vreugde in elkaar, maar
merken ze ook gescheidenheid. Onze kwetsbaarheid verhullen we liever, met als
prijs dat we van elkaar vervreemden. Het is niet goed dat de mens alleen is,
maar het is zo moeilijk om het goed te hebben met elkaar.
Natuurlijk
speelt er ook een ander soort kwaad mee: het mysterie van het overige lijden
dat mensen elkaar niet aandoen, maar dat gebeurt. We lijden aan het werken, en
we lijden aan het baren. En denk ook maar aan ziekten en natuurrampen. Ook dat
wordt in de traditionele leer opgehangen aan de zondeval. De vraag is echter of
dat zo bedoeld is in dit verhaal; of ziekten en natuurrampen, de mysterie van
het lijden, te wijten is aan het handelen van de mens? Ik denk dat de
verhalenverteller van Genesis geen verklaring heeft willen geven, maar wel een
briljante observatie heeft geschreven.
Op het moment
dat de mens van de boom van kennis van goed en kwaad eet, wordt hij, zo stelt
God vast, aan God gelijk. En daarom moet hij uit het paradijs. Herinner je even
dat ik zojuist zei dat dit verhaal geen journalistiek verslag is, dus niet een
verslag achteraf hoe het gegaan is. Het gaat erom dat hij vertelt hoe de wereld
in elkaar zit en waartoe dat zo gekomen is. En de verteller stelt vast dat de
mens zich God kan wanen. En door zijn kennis ziet hij om zich heen hoe
onparadijselijk de wereld eruit ziet. Wij zijn ons bewust van het lijden en het
onheil in de wereld en lijden daaraan, juist door onze kennis ervan. En God?
Die lijdt daar ook aan. Het lijden gaat niet buiten God om. Juist niet. Het is
niet zo dat wij als mensen lijden en dat God daarboven staat. Nee, omdat wij
aan God gelijk zijn, weten wij van het kwaad en lijden wij.
Het is een
ondoorgrondelijk mysterie hoe dat lijden deel is uit gaan maken van de goede
Schepping, en dit verhaal heeft daar geen verklaring voor willen geven. Het verhaal
geeft er een gelovig kader aan. Met dat de mens kennis van goed en kwaad bezit
en over elkaar en over de wereld voor god spelen, vervreemden mensen van
elkaar, tot hun eigen schade en schande. Wat God samenbrengt, scheidt de mens
in meerdere opzichten. Maar we zijn ons ook bewust van het onheil in de wereld,
omdat we nu een keer die kennis hebben.
Dat lijden in de
wereld gaat niet buiten God om; en dat heeft dit verhaal ook niet willen
zeggen. Wel heeft het willen overbruggen dat ondanks dat lijden in de wereld,
de mens wel goed is, zeer goed zelfs. Maar, aan God gelijk. Steeds in strijd
levend met Hem en met elkaar. Er was één mens die dat heeft doorbroken. Die God
en mens tegelijk wordt genoemd. Die liet zien dat het lijden niet buiten hem,
buiten God omging. Die de tekenen droeg, toen hij zich weer levend liet zien
aan zijn leerlingen. Een ongehavende Jezus zouden de leerlingen niet herkend
hebben, ook niet als hij er precies zo uitzag als voor de kruisiging. Daarvoor
is er teveel gebeurd. Alleen een God die ons lijden kent, kan ons erdoorheen
trekken. Gods antwoord op een mens die aan God gelijk werd, is dat Hij aan een
mens gelijk werd. Zo komt het paradijs weer in zicht. Een nieuwe Adam maakt
alles goed; onder die belofte leven we, vandaag, tot aan de voltooiing van ons
leven, en van de wereld.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten