Tekst: Ezechiël 33:21-33 en Marcus 11: 1-11
Geluidsfragment/podcast
In de tijd waarin we ons voorbereiden op Pasen lezen we uit de profetieën van Ezechiël. Hij is een echte crisisprofeet. Hij spreekt tijdens de Babylonische ballingschap, waarin het volk Israël uit haar land is verdreven. En daar, in den vreemde, moet het volk nadenken over hoe het zover heeft kunnen komen dat het volk verwijderd raakte van zijn roots. En gek genoeg doet het dat op een plek waar juist haar begin ligt. Ze verblijven namelijk in het dal van de Chaldeeën. Van daaruit werd indertijd hun aartsvader Abraham geroepen om zijn land en zijn familie te verlaten en met God mee te gaan, naar een beloofd land.
Maar die belofte is een puinhoop geworden. Letterlijk. Het land ligt in puin. En het volk is verdreven, en leeft ontheemd in den vreemde. Maar wat of wie is er nu eigenlijk vreemd? De reden dat het volk verdreven is, is dat ze niet meer thuis zijn in hun land. Zij zijn ervan vervreemd. Vervreemd van hun eigen wortels, die lagen in het verbond met hun God. En dat verbond dat stond ergens voor. Zoals je in een relatie ook normen en waarden deelt, zo deelden God en zijn volk normen en waarden. De manier waarop ze in het leven stonden was bepalend voor hun relatie. En dat werd vastgelegd in tien geboden, tien omgangsvormen, en daarnaast allerlei verfijningen daarvan. Zo zou het leven tot een beloftevolle bloei komen.
Niet dus. Het volk hield er andere omgangsvormen op na. Het was een samenleving waarin het op allerlei vreselijke manieren niet deed waar ze voor stonden. Mensen waren elkaar en God ontrouw. Er werden mensen vermoord in winkelcentra, op scholen. Er werden kinderen misbruikt. Mensen werden rijker door met het hun toevertrouwde geld te speculeren en zo ongeoorloofde risico’s te nemen. Mensen buitten hun land uit om op korte termijn te winnen, maar het land voor de lange termijn uit te putten en te vervuilen. Mensen hielden verschillen in kansen in stand. En zo werd de mens heerser in een machtig staaltje verdeel-en-heerspolitiek en won de winnaar alles, en bleef de verliezer met lege handen staan. Zo raakten de mensen zèlf vervreemd van het hun beloofde land, en keken ze met een schuin oog naar God, waarom Hij het hun onmogelijk maakte. Maar het was niet meer dan een consequentie van hun eigen daden. Van onze daden.
Want dat is wat Ezechiël duidelijk moet maken, al willen de mensen het niet horen. Hij moet de mensen duidelijk maken dat zijzelf betrokken zijn bij de taferelen die zich afspelen. En daarom gebeurt er iets opvallends in de tekst van vandaag. Misschien was het u al opgevallen. Eerst horen we het bericht dat ‘de stad is gevallen’. Die stad, dat is natuurlijk Jeruzalem. Maar voordat dit bericht komt, staat er, krijgt Ezechiël weer stem. En hij moet het volk tegenspreken als ze denken dat ze de eigenaars zijn van het land. Zij denken dat ze als erfgenamen van Abraham de rechtmatige eigenaars zijn en dat God daarmee in zal stemmen. Maar zoals zo vaak maakt het volk een verwarring tussen hebben en zijn. Hun identiteit hangt niet af van het hebben van het beloofde land, maar of ze leven volgens de belofte, of ze die belofte zijn. En in hun daden laten ze dat niet zien. Ze zijn zichzelf niet. Ze zijn niet het volk, dat God voor dit beloofde land bestemd had. En dus kunnen ze er geen aanspraak op maken. Sterker nog, onder hun handen wordt dat veelbelovende land weer wat het was voor de schepping. Chaos. Zeer goed was de mens, samen met zijn partner. Weggeroepen uit de chaos. En God zei: Licht. En er was licht. Maar dat woord heeft voor niets geklonken. Het land is verworden tot een plek, waar mensen hun leven leven in het geheim, in het duister, om hun ware aard niet aan het licht te laten komen. Het lijkt allemaal voor niets geweest. Abraham lijkt voor niets uitgetrokken te zijn uit Babel en Mozes lijkt voor niets weggetrokken te zijn uit Egypte. Net zoals het volk weer terug is in het dal der Chaldeeën is het volk terug bij af. En dat moet het volk eerst voorgehouden worden voor ze het uiteindelijke bericht krijgen: de stad is gevallen…
Waarom moet dat ervóór klinken? Waarom moet het volk eerst gehoord hebben hoe ze er zelf aan toe zijn en hoe ze geen aanspraak kunnen maken op de belofte? Dat is omdat de boodschap van het vallen stad echt tot hen moet doordringen. Het is hún stad. Nee, niet zomaar een stad ver weg, of de stad van een ander volk die ze weer in bezit moeten nemen. Nee, het is hún stad. Het gaat over hèn. Het gaat over ons. Er is geen ontkomen meer aan. De werkelijkheid van wat we om ons heen zien gebeuren komt zo dreigend op ons af en kan ons naar de keel vliegen. De wereld is geen wereld waarin veel kwade dingen buiten ons gebeuren. Wij zijn er zelf met huid en haar bij betrokken. Of het nu schietpartijen zijn, milieurampen, moord, misbruik, rivaliteit tussen mensen, arbeidsomstandigheden in een telefoonfabriek, vluchtelingen die omkomen op zee, of wat ook maar: wij staan er niet buiten. Het gaat over ons. We kunnen er niet omheen. Er is geen excuus, nee, ook niet in alle redelijkheid. Op zijn best maken we er met elkaar een georganiseerde bende van.
De stad die gevallen is, is dus onze stad. Jeruzalem. De stad van hoop. Van vrede. Van einde aan rivaliteit. Einde aan verschillen tussen rijk en arm en tussen wie wel en wie niet te eten en te drinken heeft. Een stad waar iedereen thuis is. Onze stad. Nee, niet die stad van anderen, of van een desillusie, van iets dat toch niet te verwezenlijken is, of alleen maar door anderen onmogelijk wordt gemaakt. Het is niet Homs, of een van de andere vele steden die door bruut geweld van anderen vallen. We kunnen het niet afschuiven. Het is onze stad die valt. Jeruzalem.
Maar wat moeten we er nu mee? Alles wat Ezechiël zegt voordat hij het bericht krijgt dat de stad is gevallen is bedoeld om duidelijk te maken dát zij, dat wij, er iets mee moeten. Dat we niet zomaar op de puinhopen weer kunnen opbouwen. Maar dat we beseffen dat het onze puinhopen zijn. En dat we dan misschien wel met recht met onze handen in onze haren zitten van: ja, en wat moeten we hier nu mee? Wat kunnen we er nu aan doen? Niets toch? Zo is het nu eenmaal. Opruimen en weer doorgaan! Nee dus. De stad is gevallen. Voel. En voel je machteloos, maar tevens deel van dit verhaal. Het is onze puinhoop.
En dan komt het volgende verhaal. Dan komt in het volgende verhaal iemand op een ezel aanrijden. Wonderlijk. Een vreemde attractie. Geen gezicht eigenlijk, een koning op een ezel. Hij komt diezelfde stad binnen die gevallen is. En al is de stad hier niet letterlijk gevallen; het blijft de stad van vrede die niet in vrede is. De stad van de vervallen droom, dat kapotte visioen. Dat verhaal waaraan wij niet meer meededen omdat we te druk met onszelf waren. De stad waarvan die man op die ezel zou zeggen dat hij hem zou afbreken en in drie dagen weer op zou bouwen…
Wat betekent deze man voor die stad? Wat betekent hij voor ons? En wat maakt dat de mensen ineens gaan zingen van ‘Hosanna! Gezegend hij die komt in de naam van de Heer!’? Het is net als bij Ezechiël alsof de mensen, alsof wij ineens stem krijgen, terwijl alles ons naar de keel vliegt. Terwijl de realiteit van die vervallen stad, van dat vervallen visioen, zo hevig op ons af komt, zingen we. ‘Gezegend is hij die komt in de naam van de Heer.’ En hij wandelt onze vervallen stad binnen, deze messias. En hij weent om onze stad. Hij weent om het verhaal dat wij vergeten zijn. En hij gaat de weg die wij eigenlijk zouden moeten gaan. Hij is als geen ander doordrongen van de vervallen staat van de stad, van de vervallen staat van onze levens. En van onze met stomheid geslagen zijn. Hij geeft ons woorden die we amper kunnen dragen. Wat zingen we eigenlijk? ‘Gezegend is hij die komt in de naam van de Heer.’ Hij gaat ons voor. En hij gaat ons voor in onze stad op de weg die wij zouden moeten gaan. Maar die hij voor ons gaat in onze plaats. Hij voltooit die weg. De boodschap die wij niet kunnen dragen en die voor ons een aanstoot is, namelijk dat onze stad, dat ons leven vervallen is, draagt hij tot het einde. Om weer van voor af aan te kunnen beginnen. Bij nul.
En wij? Wij kunnen niet achterblijven. Wij worden mee deelgenoot. Hij gaat de weg door die vervallen stad, de ondergang tegemoet. Omwille van dat visioen. Omwille van die vele naamloze doden, slachtoffers van geweld. Omwille van die meisjes en jongens die wel een naam kregen en symbool werden van hun onvoorstelbaar leed. Omwille van hun daders. Omwille van de mensen die het wel wisten maar niets deden. Omwille van onszelf die het nieuws gade slaan en vinden dat ze er toch niets aan kunnen doen. Omwille van wat dichtbij gebeurt tussen mensen en niemand weet waarom eigenlijk. Omwille van die mensen, omwille van ons, huilt hij, onze messias, Jezus Christus. Ondanks zijn eerdere scherpe woorden, is er geen verwijt meer, geen woord op zijn lippen dat zegt: ga zelf. Nee, hij gaat, en hij geeft ons woorden: ‘Gezegend is hij die komt in de naam van de Heer.’ We zullen de woorden niet eens kunnen volhouden. Ook die zullen verstommen en verworden tot: kruisig Hem! Omdat het ondenkbaar is dat iemand ons zou kunnen dragen. Onze tranen zou kunnen drogen. Onze handen en voeten weer kracht zou kunnen geven. Ons níet aan ons lot zou overlaten. Maar hij doet het. Onze vervallen stad breekt hij af en bouwt hij in drie dagen weer op. Zou het? We zullen het zien.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten