woensdag 24 november 2010

Afscheid nemen bestaat niet - gedicht en meditatie bij de gedachteniszondag

Tekst: Lucas 20: 27-40 en Exodus 3: 1-15

Afscheid nemen bestaat niet.
Mensen gaan, maar verlaten ons niet.

Ik zal je weer zien,
zoals je voor me was,
een engel.

Ik mis je,
maar je bent er,
voor altijd.

Zo is ook Gods Naam
en zo zijn wij geschapen.
We leven,
en naar Zijn beeld,
voor altijd.

In Zijn huis zijn vele woningen.
Er is ook een plekje
voor jou
en voor mij.

Voor Hem zijn wij kinderen gebleven
met de toekomst nog voor de boeg.

Hoeveel wij ook hebben meegemaakt
hoeveel littekens wij ook hebben
hoezeer wij ook door schade en schande
wijs moesten worden
en het nog niet zijn;
het leven begint pas.

Toch lijken wij te verliezen:
de ander, onszelf, het leven.

Maar voor God blijven we leven,
en blijf jij leven,
ook voor mij.

Kinderen trouwen niet.
Hun Vader is hen trouw
en dat is hen genoeg.

Wij sterven niet,
ook al lijken we te verliezen.
De mooiste verliezers
dat zijn wij

Je zult me zien
Ik zal er zijn



Gemeente van onze Heer Jezus Christus,


Over een week is het de eerste Adventszondag.
Nog een week, en dan vieren we in de kerken weer de verwachting van nieuw leven.

Vandaag staan we stil bij het verlies in het leven.
Ik zeg bewust niet: verlies van het leven.
De bijbel vertelt vandaag juist dat in God het leven voortduurt.
Zoals Hij is, zo heeft Hij het leven geschapen.
Ik zal er zijn, is zijn Naam.
Hij is een God van levenden, zegt Jezus in herinnering aan de woorden van God bij de brandende braamstruik.

Daarom gedenken wij vandaag onze overledenen.
Het is geen herdenking, maar een gedachtenis.
Het verschil tussen een herdenking en een gedachtenis is,
dat de herinnering levend is en levend blijft,
een levend verleden.
Dat de betekenis van iemand blijft,
dat je verbondenheid met hem of haar niet ophoudt,
ook al gaat het leven door en krijgt het leven een nieuwe invulling,
ontstaan er nieuwe verbintenissen.
Maar dat gaat niet zonder wie je geworden bent
door wie je hebt verloren.

We gedenken mensen die we verloren zijn in het leven,
dierbaren die overleden,
dierbaren die we verloren zijn aan het leven.
Dat kunnen mensen zijn die je uit het zicht bent verloren,
of met wie geen contact meer mogelijk is
of met wie het contact een andere invulling heeft moeten krijgen.

De vraag die de Sadduceeën stellen aan Jezus,
neemt Jezus breder op dan alleen een strikt theologische vraag naar het al dan niet opstaan van de doden.
Jezus spreekt ons aan in ons verlangen dat de verbondenheid met wie we verloren in het leven niet ophoudt.
Dat we elkaar weer zullen zien.
Maar hoe dan?
Het leven gaat door voor wie achterblijft,
of nadat je iemand verloren bent aan het leven,
hoe pijnlijk en moeilijk dat ook is.
Wat blijft er dan over van die band met wie je verloor?
Die was er, die voel je, maar zal die er ook zijn?

Jezus wil met de opstanding van de doden zeggen dat God het verdriet van het verlies mee incasseert.
En dat Hij het daar niet bij laat.
Hij houdt het levend.
Het verlies is niet voor niets geweest.

Hij noemt ons in ons verlies geen man of vrouw van, geen vriend of vriendin, geen kinderen van, geen ouders van,
maar hij noemt ons kinderen, die als engelen zullen zijn.
En Hij zegt: ík zal er zijn.
Ik hou jullie levend.

Onze verbondenheid met elkaar
ligt niet primair in onze aardse verbintenissen en verhoudingen,
die verloren, gebroken of geschonden kunnen worden,
maar in de verbondenheid met God,
die ons bij elkaar brengt.
Daarom blijft denk ik de vrouw in het denkbeeldige verhaal ook kinderloos.
Jezus kan ermee laten zien dat de uiteindelijke band tussen mensen niet ligt in elkaar, maar in God.

Hij is de God is van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob.
Zowel God bij de braamstruik als Jezus noemt ieder apart,
maar door de volgorde laten zij zien dat er ook een onderlinge verbondenheid is.
Zo is de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob,
ook de God van u, de God van jou, de God van je geliefde, de God van je vriend, de God van je dochter, de God van …
Vul hun namen maar in en gedenk ze als kinderen van God.
Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem zijn allen in leven.

Daarom:

Afscheid nemen bestaat niet.
Mensen gaan, maar verlaten ons niet.

Ik zal je weer zien,
zoals je voor me was,
een engel.

Ik mis je,
maar je bent er,
voor altijd.

Zo is ook Gods Naam
en zo zijn wij geschapen.
We leven,
en naar Zijn beeld,
voor altijd.

In Zijn huis zijn vele woningen.
Er is ook een plekje
voor jou
en voor mij.

Voor Hem zijn wij kinderen gebleven
met de toekomst nog voor de boeg.

Hoeveel wij ook hebben meegemaakt
hoeveel littekens wij ook hebben
hoezeer wij ook door schade en schande
wijs moesten worden
en het nog niet zijn;
het leven begint pas.

Toch lijken wij te verliezen:
de ander, onszelf, het leven.

Maar voor God blijven we leven,
en blijf jij leven,
ook voor mij.
Kinderen trouwen niet.
Hun Vader is hen trouw
en dat is hen genoeg.

Wij sterven niet,
ook al lijken we te verliezen.
De mooiste verliezers
dat zijn wij

Je zult me zien
Ik zal er zijn

dinsdag 16 november 2010

Hou vol - preek bij Haggaï 2: 1-9

Tekst: Haggai 2: 1-9 en Lucas 20: 27-38

Onze kennismaking met de kleine profeet Haggai begon vorige week met een verhaal over welke plek kerken zouden kunnen hebben in nieuwbouwwijken. We spiegelden de situatie van de terugkerende ballingen in Jeruzalem met een verruïneerde tempel met die van een moderne nieuwbouwwijk in aanbouw. Welke plek geef je een kerk als een woonplaats helemaal nieuw of opnieuw gebouwd moet worden? En het ging er daarbij niet zozeer om of wij voldoende over hebben voor de kerk, van onze tijd en ons geld, maar dat het besteden van geld en tijd allereerst aan een geloofsgemeenschap heilzaam is. Het ging niet om een God die zichzelf belangrijker vindt dan al het andere en een voorkeurspositie opeist. Het ging dus ook niet om een verplichting elke week naar de kerk te komen. Waar het om ging en gaat is dat gezamenlijkheid belangrijk is te midden van een wereld waarin ieder voor zich zijn eigen huis en haard opbouwt. Waarom? Omdat het leven begint bij dat wat heilig is. En heilig betekent apart gesteld. Heilig is datgene, Diegene, die wat er ook gebeurt in je leven en wat er ook wordt van je leven, de bron van je leven is. Je begint niet zomaar te leven, te werken, naar school te gaan en te ontspannen. Je bent al iemand, met verlangens, met principes, met dingen die je belangrijk vindt, met karakter; kortom, je bent al iemand voordat je begint met leven. En dat is de kern van je bestaan. En die komt ergens vandaan bovendien. Maar hoe vaak maak je mee dat er voor die kern geen plaats is in wat je allemaal doet in je leven. Op je werk moet ook gewoon het werk gebeuren en staan contacten met anderen in het teken van het werk. Ook op school moet er gewoon schoolwerk gedaan worden, of je nu wil of niet, en is er niet altijd ruimte voor wat jij persoonlijk nodig hebt, of waar je tegenaan loopt. Natuurlijk kun je fijne vrienden hebben, die echt naar je luisteren, en wat een zegen is dat. Maar ook zij hebben hun grenzen. Ook zij hebben hun eigen leven, en ook hun eigen verlangens, hun eigen wensen en noem maar op.

Daarom is het goed en heilzaam om bij de bron van het leven, bij dat wat los van alles wat wij geworden zijn, stil te staan bij wat heilig voor ons is. Die kern in ons, die erin is gelegd door onze Maker. Samenleven lukt alleen als er een ziel in zit. En die ziel zit er niet in als we ieder voor zich met ons eigen leven bezig zijn. Een samenleving heeft een hart nodig, een kern van toewijding, een midden dat verbindende kracht heeft. Natuurlijk, we leven niet ieder op onszelf. We zijn geen egoïsten, maar waar draait ons netwerk van collega’s, vrienden, kennissen en contacten nu eigenlijk om? Zijn wijzelf de kern van dat netwerk? Of heb je een rechtstreeks lijntje met de eigenlijke kern? Als een spinnenweb stel ik me zo’n netwerk voor. En waar we vorige week mee begonnen zijn bedoelde te zeggen dat Haggai oproept het heilige in het midden te zetten. Zodat we daar altijd op kunnen terugvallen, en niet ergens diep in ons netwerk hoeven te zoeken en het uiteindelijk op onszelf aankomt. Het heilige als het hart van ons samenleven, omdat het zinnig is over dingen na te denken die we meemaken, waar we tegenaan lopen, samen en voor God, die de bron van ons leven is.

Alle oproepen van Haggai tot de restauratie van de tempel zijn niet bedoeld om te strijden met al onze wensen en verlangens in ons leven, maar om ze te aarden. Om op de aarde van het verruïneerde Jeruzalem een oriëntatiepunt neer te zetten, net zoals een nieuwbouwwijk verlangt naar een horizon. Wat dat betreft vind ik het altijd mooi om naar Utrecht te gaan. Van welke kant je ook komt, je ziet de Domtoren. En voor mij betekent dat dat er in de chaos van het verkeer tussen mensen en mijn eigen weg daarin er altijd een oriëntatiepunt blijft, maar ook een thuis, een plek van waarden, een plek waar het niet om status gaat of wat er van me geworden is, maar wel om wat me heilig is. Een plek waar de tijd even stilstaat.

Haggai vervolgt in hoofdstuk 2 op een andere toon. Allereerst spreekt hij op de eenentwintigste dag van de zevende maand. Dat is de dag van het hoogtepunt van het Loofhuttenfeest. Het zet daarmee zijn profetie in het teken van Exodus, het verhaal van de bevrijding uit Egypte. Het Loofhuttenfeest is het feest waarop koning Salomo de eerste tempel inwijdde. Het bouwen van loofhutten onderstreept de afhankelijkheid van de bevrijding en van de belofte van het beloofde land. Het gaat om leven in verwachting. In afwachting van Gods aanwezigheid op aarde.

En in het licht van dat feest wijst Haggai op de tempel. Hij zegt: “Wie van jullie heeft deze tempel nog in zijn vroegere luister gezien? En hoe ziet hij er nu uit? Jullie denken zeker dat het niets meer kan worden.” Dat is toch een hele andere toon dan in het vorige hoofdstuk. Toen was het meer gericht op: begin eens bij het begin, bij de bron, het heilige in het leven, voordat je je verdere leven opbouwt. Nu lijkt hij oog te hebben voor het heilige dat in ons leven verloren gaat. Dat hij oog lijkt te hebben voor een God, die niet aanwezig lijkt te zijn, niet daar in de tempel, niet in zoveel kerken die sluiten, niet in ons eigen leven, waarin we God op grote afstand kunnen voelen staan. En dat het dan op onszelf aankomt. En dat lukt ons best, maar toch: wijzelf zijn niet de bron van ons bestaan.

En als je dan denkt aan een kerk die minder zichtbaar wordt, minder belangstelling krijgt, kan de moed je in de schoenen zakken. Ook omdat de inhoud van het geloof ter discussie wordt gesteld en we het daarin onszelf ook niet makkelijk maken als kerk. In de lijn van onze tijd, met een discussie in onze synode over de vraag of God nu bestaat of gebeurt, wat eerder strikvragen dan gespreksvragen lijken, stellen de Sadduceeën aan Jezus een onmogelijke vraag: als een vrouw meerdere mannen heeft gehad volgens de gebruiken dat de broer van haar overleden man met haar trouwt, wiens vrouw is zij dan bij de opstanding? Voel even hoe die vraag aankomt. Het is een vraag die alleen al pijn kan doen, zoals dit soort vragen aan elkaar in de kerk ook pijn kunnen doen. Het zijn vragen waarmee mensen worden klemgezet. Je voelt je ook een beetje dom dan. Maar meer nog: geraakt in iets dierbaars. Als u het niet meevoelt, zie het dan als een vraag die bedoelt te zeggen: zie je dan niet dat wat je gelooft niet kan? En heel specifiek hier kun je geraakt worden in het verlangen je geliefden terug te zien na dit leven. Zie dan één ding hier: het gaat niet om de vraag, en het antwoord van Jezus gaat ook niet over de vraag, maar over de manier waarop de Sadduceeën de vraag stellen. Want als je heel nauwkeurig kijkt is het antwoord van Jezus in eerste instantie eigenlijk maar heel mager. Hij draait erom heen en zijn bewijsvoering is uiterst zwak. Dat hij verwijst naar dezelfde Mozes waar de Sadduceeën zich op beroepen, omdat Mozes spreekt over de Heer als de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob, tja, over de doden niets dan goeds. Maar het tegendeel bewijzen doet het niet. Toch geven enkele schriftgeleerden hem gelijk. En dat is om de laatste zin: “Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem leven zij allen.” Juist omdat dat geen antwoord is op de vraag is het waar. En zo is het vaak met geloof. Als je moeilijke vragen krijgt moet je niet antwoorden op de vraag, maar moet je zeggen wat je gelooft. Dat is niet erom heen draaien. Dat is zeggen waar het om gaat. Jezus wil niet de vraag van de Sadduceeën beantwoorden, want die zet Hem klem. Maar als het om vragen van levenden en doden is hij heel helder: God is een God van levenden en voor Hem leven zij allen. Hoe en wat? Geen idee. Het gaat om de kern, en hoe je van daaruit nu kunt leven.

Zo zijn we terug bij Haggai die de mensen wil bemoedigen van wie de moed in de schoenen zakt bij het zien van vergane glorie van de tempel. Hij zegt: hou vol, want, zo spreekt de Heer, ik ben met jullie, ik ben in jullie midden, zoals ik jullie beloofd heb toen jullie weggingen uit Egypte. Precies, hoe het ook gaat met kerken, en hoe we ook God op afstand kunnen voelen, God is in ons midden. Denk aan het spinnenweb. In alle contacten met mensen valt nooit alles terug op onszelf, maar altijd op het midden, het heilige, onze bron, en ook onze plaats waarin we onze overledenen gedenken, om in de lijn te blijven van de vraag aan Jezus. Dat doen we volgende week, en deze week staan we stil bij de oogst van het afgelopen jaar en wat we daarvan weg kunnen geven. In dat licht bezien klinkt het stuk van Haggai vrij materialistisch, als al het goud en zilver naar de tempel moet. Maar zo materialistisch bedoelt Haggai het niet. Allereerst staat er in de oorspronkelijke tekst niet dat Gods huis gevuld zal worden met pracht én rijkdom. Rijkdom is een toevoeging van vertalers. Ook als het gaat om vrede én voorspoed in vers 9 gaat het alleen maar om vrede. Nergens bedoelt Haggai dat alle rijkdom naar de tempel moet. Wel is het kennelijk nodig de wereld flink op te schudden en de rijkdommen naar het midden te halen. Maar dat is omdat we ook daarin moeten stilstaan bij wat van ons is en wat van ons allen. Anders gezegd: het gaat ook hier niet om een kerk waar je financieel alles voor over moet hebben. Het gaat er wel om dat de kerk een plaats is waar je je kunt bezinnen of alle rijkdom zijn juiste bestemming krijgt. Het gaat niet om rijkdom en voorspoed, maar om pracht en vrede. Dat wil zeggen: om een plek die staat, waar het heilige kan wonen, kan bestaan, en om vrede tussen mensen, omdat wij niet op onszelf staan, en tegenover elkaar, of in wat voor verbanden dan ook met elkaar te maken hebben, maar omdat we allemaal teruggaan naar dat midden. Naar die bron, en die is het waard om te wonen onder ons. Houd vol, God zal steeds in jullie midden aanwezig zijn, wees dus niet bevreesd.

zondag 7 november 2010

Het heilige als ontbijt - eerste preek bij Haggai

Tekst: Haggai 1 en Lucas 19: 41-48

Hoe belangrijk is het om in een nieuwbouwwijk een kerk te bouwen? Nog specifieker, hoe belangrijk is het om van het begin van de bouw van een nieuwbouwwijk af aan, een kerk te bouwen? Hoe belangrijk is het om in de chaos en de modder van een nieuwe wijk als kerk present te zijn en, hoe marginaal ook, samen te komen? Je zou je heel goed een kerkenraadsvergadering kunnen voorstellen waarin gezegd wordt dat we eerst maar eens moeten afwachten wat het wordt. En vooral ook: of er behoefte is aan een kerk. Hele begrijpelijke vragen als je je bedenkt dat er nog maar weinig jonge mensen geïnteresseerd lijken te zijn in de kerk en dat de middelen schaars zijn. En toch, de praktijk leert dat je als kerk een voedingsbodem vindt in een nieuwe wijk als je er vanaf het begin bij bent. En: dat je er op een later moment niet meer inkomt. Als er al letterlijk nog bouwgrond zou zijn, dan is die in ieder geval er figuurlijk niet meer. Het is wat dat betreft net als met openbaar vervoer in een nieuwbouwwijk. Als openbaar vervoer er niet vanaf het begin is, dan zullen mensen later niet meer overstappen; ze zijn dan gewend aan de auto. En zo is het met kerken ook: mensen zullen hun heil ergens anders gezocht hebben.

Maar, is hier dan slechts sprake van een goed marketingconcept, als je vanaf het begin van de bouw van een nieuwbouwwijk present bent, of gaat het dieper? Natuurlijk gaat het dieper. In de praktijk blijkt dat de kerk in nieuwbouwwijken een heilzame functie heeft. Wat mij in de praktijk trof was dat nieuwbouwwijken geen geschiedenis hebben. Ze staan op oude grond, maar die is volledig omgeploegd en elke markering in het landschap van het verleden is gewist. Dus de bewoners komen te wonen in een nieuwe wereld. Hierin moet alles nog ontdekt en ontwikkeld worden, zoals er nog niet automatisch een huisarts is, een school en een winkel. De nieuwe samenleving in een nieuwbouwwijk heeft dus nog geen wortels. En in die ontworteling heeft de kerk veel te bieden. Door op een herkenbare plek mensen uit te nodigen en mede structuur aan te brengen in de wijk schieten bewoners wortel in de wijk. Ik heb kerken ontmoetingen zien organiseren voor de bewoners met de huisarts, de politie, de school en allerlei andere voorzieningen; maar ook: met de boeren die voorheen het land bewerkten, om toch wat geschiedenis aan het gebied te geven. En dat heeft meer dan een maatschappelijk doel. Het schept ook samenleving. Het laat de inwoners uitstijgen boven hun eigen en individuele niveau en het schept daarmee verbondenheid. En voor wie er gevoelig voor is schept het ook een gelovige verbondenheid. Mensen kunnen in een dergelijke ontwortelde wijk gevoelig worden voor hun gelovige roots. Roots die ze vaak een aantal woonplaatsen hebben losgelaten, om verschillende redenen. Maar hier, in een nieuwbouwsituatie, en vaak ook met jonge kinderen, worden mensen bepaald bij wat voor hen heilig is: wat hun waarden en normen zijn, hoe ze willen leven, en hoe dat hun individuele leven overstijgt.

Deze beelden uit een vorige werkkring doemden bij mij op bij het lezen van Haggai. Deze tiende van de zogeheten twaalf kleine profeten in de bijbel preekt in een tijd tijdens de Babylonische ballingschap, dat de Perzen de macht hebben overgenomen van de Babyloniërs. Een deel van de Judese ballingen is toen teruggekeerd naar Jeruzalem. En Haggai ziet drie dingen gebeuren: de tempel is een ruïne, de Judeërs bouwen wel aan hun eigen huizen, maar, en dat is het derde: het lijkt hen niet te baten. In vers 6 staat: Jullie hebben veel gezaaid maar weinig geoogst; jullie eten maar raken nooit verzadigd, jullie drinken maar nooit is het genoeg, jullie kleden je maar krijgen het nooit warm; de dagloner krijgt zijn geld maar het verdwijnt in een beurs vol gaten. En Haggai zegt dat tussen twee keer de zin: Welke weg zijn jullie ingeslagen? Letterlijk: zet je hart op je wegen. Met andere woorden: voel eens waar je mee bezig bent. Wat voel je dan? Het zou wat erg makkelijk zijn om te wijzen op een economie van het genoeg, waarin we moeten leren genoeg te hebben. Nog makkelijker zou het zijn om te zeggen dat de hebzucht om almaar meer te hebben geleid heeft tot een economische crisis van jewelste, waarin de pensioenen gekort worden voor wie ze nu ontvangen en het voor mijn generatie nog maar de vraag is of we zelf ooit iets van ons sparen terugzien, als de dagloner uit vers 6 die zijn geld krijgt maar het in een beurs vol gaten ziet verdwijnen. En die vergelijking zou op nog veel meer verspilling kunnen slaan. Maar zo simpel zou Haggai het nu ook niet zeggen.

Haggai doelt op iets anders. Hij zegt in vers 9: “Jullie hebben veel verwacht, maar hoe weinig is het geworden, en wat jullie wèl binnenhaalden, is door mijn adem vernietigd. En waarom? – spreekt de Heer van de hemelse machten. Omdat mijn huis nog altijd een ruïne is, terwijl ieder zich uitslooft voor zijn eigen huis.” Ook hier moeten we oppassen. Voor je het weet lezen we erin dat God de economische crisis zou hebben veroorzaakt uit een soort verongelijktheid, of als een God die straft en zijn recht opeist. En dat is natuurlijk niet zo. Ik denk niet dat Haggai gelooft in een God die de welvaart van de Judeeërs heeft gebroken omdat Hij vindt dat Hij belangrijker is. Haggai wil laten zien dat er iets heel wezenlijks ontbreekt in het leven van de Judeeërs, waardoor zijzelf niet verder komen. Hun leven is getroffen door droogte. Niet omdat God dat veroorzaakt, maar omdat zij geen aandacht besteden aan hun gelovige wortels. Nu kunnen we heel modern zeggen dat iedereen dat voor zichzelf moet weten en iedereen zijn eigen wegen vindt. En natuurlijk leven wij in een tijd dat kerkgang niet meer alleen zaligmakend wordt gevonden. Natuurlijk zijn er andere wegen om met geloof bezig te zijn. Maar wat zo vaak ontbreekt in moderne individuele vormen van geloof is gezamenlijkheid. Is dat zo belangrijk dan? Ja natuurlijk, je leeft toch niet in je eentje? En wat je aan normen en waarden zegt te hebben, heeft toch betrekking op de samenleving, en niet op jouw persoonlijke heiliging dat jij exact weet hoe je moet leven. En op je allerindividueelste zoektocht naar geluk, ben je toch ook gebaat bij andere gelukszoekers, al is het maar om samen tegen dezelfde dingen aan te lopen? Of het nu gaat om werk en werkeloosheid, ouder worden, liefde zoeken, hebben of verliezen; of het nu gaat om gevoelens van bedreiging van de samenleving, om recht en onrecht, om milieu en de toekomst van onze kinderen: ieders geluk is er bij gebaat eerst aandacht te besteden aan wat ons gezamenlijk heilig is. En dat is waar het Haggai om gaat. Niet om een God die tevreden moet worden gesteld omdat hij anders kwaad wordt en ons het goede onthoudt. De tempel die Haggai gerestaureerd wil hebben staat direct ten dienste van ons eigen geluk. Je gaat niet naar de kerk omdat het moet. Je bent uitgenodigd om naar de kerk te komen, omdat daar, hier, we gezamenlijk beleven wat ons heilig is. Daarom kun je het ook niet missen. Omdat het leven anders droog gaat aanvoelen, stroef gaat lopen, je alleen maar op jezelf bent teruggeworpen.

De kerk is geen verplichting, maar wel het startpunt. Net zoals je zonder ontbijt niet goed op gang komt, zo ook niet zonder een gezamenlijke beleving van wat je heilig is. En nogmaals, dat betekent geen wekelijkse verplichting om naar de kerk te komen, al ligt het aanbod er. Maar het betekent dat je die gezamenlijkheid op wat voor manier dan ook wel zoekt. En de geloofsgemeenschap is een plek om daaraan vorm te geven op tal van wijzen. En soms is het nodig, zo laat Jezus zien, om daar met een behoorlijke stofkam doorheen te gaan. Dan blijken tempels en kerken niet meer bezig met wat heilig is. Want het gaat niet om de kerk, noch om haar wetten en regels, maar om wat heilig is. Want dat is onze corebusiness, onze kerntaak: het heilige zoeken en beleven.

Dat is een niet geringe taak. En aan het heilige vuur kun je je vingers ook flink branden. Geloofsgemeenschap zijn is een zware opdracht. Dat beleven we ook als mensen pijn lijden aan die gemeenschap. Daar kun je niet aan voorbij gaan, want het heilige is in het geding. Aan twee kanten, zeg ik er nadrukkelijk bij. Want beide kanten verliezen iets en hebben ook iets te winnen bij elkaar. De tijd kan ook wonderen doen, maar gemeenschap blijft een roeping.

Poeh. Ga er maar aanstaan. Gemeenschap is een zware hobby, zo lijkt het. Maar het is geen hobby. Het is net zo noodzakelijk als een ontbijt. Maar dat het soms zwaar op de maag valt kan je met loden schoenen door de gemeenschap doen lopen. En Haggai ziet dat. In vers 12 staat: ‘En het volk werd vervuld van vrees voor de Heer. Maar Haggai, de bode van de Heer, zei in opdracht van de Heer tot het volk: ‘Ik ben bij jullie – spreekt de Heer’’. Ik ben bij jullie is de bemoediging van God. De toevoeging: spreekt de Heer, vaak bij Haggai aangevuld met: ‘van de hemelse machten’ versterkt dat. Het is geen machtswoord, van ‘pas op, ik ben heel sterk’, maar een bemoediging voor wie het in die geloofsgemeenschap ontbeert aan kracht, zelfbewustzijn en moed. Door tal van tegenwerking lijkt de droom van de ballingen op een illusie uit te draaien. Waar vind je bondgenoten om je dromen te ondersteunen? Haggai wijst op de tempel. En vandaag wijzen we naar de geloofsgemeenschap. In God vinden we een bondgenoot voor onze dromen, tegen alle desillusies van het leven in of alle dreigende mislukkingen, dankzij of ondanks ons. En al is die gemeenschap niet perfect, we zoeken het heilige. En dat heilige van de God van de hemelse machten bindt ons. Zo kunnen wij aan het Avondmaal, een gemeenschappelijk begin punt. Om van daaruit ieder ons leven weer in te gaan. Daarin zijn we genodigd door Jezus Christus, die misschien daarom wel niet voor niets zo perfect uit de verschillende verhalen naar voren komt. Omdat Hij als God Dichtbij ons laat zien dat God bij ons is, gelukkig maar. Als het van ons zou moeten komen, zou op ‘ieder voor zich’ geen zegen rusten.