vrijdag 19 oktober 2012

Meditatief omdenken


Johannes 8: 7: “‘Wie van jullie zonder zonde is, laat die als eerste een steen naar haar werpen.’”
Mattheüs 22: 21: “‘Geef dan wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort.’”

Deze week heb ik de Ja-maarÒ Theatershow bezocht. Ja, die Ò hoort erbij. Niet vaak wordt een combinatie van twee woorden uit het gewone dagelijkse spraakgebruik geregistreerd, maar in dit geval betreft het een heus merk: Ja-maarÒ. De producten van het merk zijn boeken, workshops, clinics, en nu ook theatershows. En het gaat daarbij allemaal over Omdenken (zonder Ò).
  
“Omdenken is de denktechniek om problemen te veranderen in mogelijkheden” vertelt de website www.omdenken.nlã in het kort. Ja, maar… zeggen we heel vaak tegen dingen waarvan we denken dat het niet kan, of die wij toch anders zien, of waar we nog even over moeten nadenken. Kortom: we zeggen ‘Ja, maar…’ bij problemen die we tegenkomen. En problemen zijn we geneigd op te willen lossen. Die problemen los je op door ertegenin te gaan. Daardoor kunnen problemen ook veel energie vergen. Alsof je continu tegen de stroom moet in roeien. Bovendien wil dat nog wel eens het tegengestelde effect hebben. Wanneer je iemand probeert te kalmeren, kan hij juist kwader worden. Wanneer je iemand uit de put wil praten, kan hij zich nog meer alleen voelen.

De kunst van het omdenken is om ja te zeggen tegen de situatie waarin je je bevindt. Ja te zeggen tegen de ‘feiten’. Dat is moeilijk. Want feiten zijn door onze beleving vaak gekleurd. Daarom worden feiten ook zo vaak een probleem wanneer we daar met elkaar over praten. ‘Ja, maar het ís gewoon toch zo, dat…’ zeggen we dan. Feiten worden gekleurd op het moment dat we er bepaalde verwachtingen bij hebben. We zouden willen dat iets zo was, maar het is niet zo. We zouden willen dat problemen zijn opgelost, en we zien zo helder hoe dat zou kunnen, maar het is niet zo. De ander ziet dat niet zo. Of we denken heel makkelijk iets op te kunnen lossen, omdat we zouden willen dat iets is opgeruimd, afgehandeld, maar het is niet zo. We zouden willen dat de ander beter luistert, niet meer verdrietig is, zich beter aan afspraken houdt, aardiger is, inziet dat bepaalde vraagstukken beter anders aangepakt kunnen worden, meer oog heeft voor andere mensen enzovoorts, maar het is niet zo.

Wat we dan doen is dat we van die feiten een probleem maken. ‘Ja, maar je kunt toch mij gewoon een mailtje sturen/je aan je afspraken houden/gewoon even naar buiten gaan/beter luisteren naar wat anderen te zeggen hebben enz.’ Ja, natuurlijk kan dat, maar het is niet zo. Omdenken gaat er vanuit dat je eerst Ja zegt tegen de situatie waar je je in bevindt, om vervolgens te komen tot een ‘Ja, en…’ Bij ‘Ja, en…’ ga je niet uit van problemen, maar van mogelijkheden. Hoe kan ik niet tegen de situatie ingaan, maar hoe kan ik in de situatie meebewegen?



Waar het in omdenken naar mogelijkheden vaak op stukloopt is dat we verwachtingen hebben van de werkelijkheid. We hebben verwachtingen van hoe dingen zouden moeten gaan, hoe mensen zouden moeten zijn en reageren. En wanneer dat niet zo is raken we in paniek of hebben we minimaal een probleem. En voor je het weet zit je daarin vast. Dit soort denken heet dan ook ‘vastdenken’.

Het christelijk geloof is volgens mij één groot pleidooi tegen vastdenken. Tegelijkertijd is het voor gelovigen heel moeilijk om niet vast te gaan denken. Ik zal dat uitleggen.

Dat het christelijk geloof één groot pleidooi is tegen vastdenken bewijst denk ik de bijbel op tal van plaatsen. In veel verhalen uit de bijbel zien we de verhalen onverwachte wendingen krijgen en zien we dat er sprake is van omdenken. Het hele verhaal van Jozef krijgt pas een opening als Jozef zijn broers, en zijn broers hem en elkaar, niet meer als probleem zien, maar elkaar ten volle aanvaarden, zelfs blij met elkaar zijn. Hieruit ontstaat de broederschap die nodig is om uiteindelijk Jakobs volk te kunnen zijn. Maar ook Judith, over wie deze weken in diverse kerken gelezen wordt, legt zich niet neer bij het gecreëerde probleem van het volk dat geen water meer heeft en de oplossing die de leiders daarvoor bieden (nog even volhouden en anders geven we ons over), maar ze gaat er op af. Ze beweegt mee. Zelfs ondanks dat ze de leiders onverstandig vond, beweegt ze mee in hun ultimatum, maar zorgt er wel voor dat er iets gebeurd.

Geloven is Ja zeggen tegen het leven. Ja tegen het leven dat we ontvangen hebben, en dat zich elke keer weer op een nieuwe manier ontwikkelt. Ja zeggen dus ook tegen God. Tegelijkertijd is het zo moeilijk voor gelovigen om niet vast te gaan denken. En dat zit hem stuk op de verwachtingen de ik eerder noemde als oorzaak waarom we in problemen denken en niet in feiten. Juist omdat we geloven en ja willen zeggen tegen het leven, zeggen we vaak ja tegen hoe het leven volgens ons (geloof) zou moeten zijn. Als we ja zeggen hebben we er een bepaald beeld bij. De moeilijkheid daarbij is dat die Ja dus gauw een Ja-maar kan worden. We zeggen Ja tegen het leven, maar niet zoals het nu is, maar zoals het zou moeten zijn. We zijn als gelovigen heel sterk geneigd te denken aan hoe de wereld er beter uit zou moeten zien. Maar dat is vastdenken. Daarom lopen protesten ook zo vaak vast in de verontwaardiging over hoe de wereld in elkaar zit. Terwijl de mensen die de wereld echt veranderen de creativiteit uiten om het te doen met de situatie die er is, en daar de mogelijkheden in te zien. Dat doet aan het protestgehalte niets af. Het laat zien hoe het óók kan. En het is wat anders dan te roepen: ‘Het kan toch niet zo zijn dat…’, want dan is het meestal wèl zo...

Hierboven heb ik twee citaten van Jezus opgeschreven (vrij kopieerbaarJ). Dit zijn voor mij ook voorbeelden van Bijbels omdenken. Jezus krijgt in beide verhalen een dilemma voorgeschoteld: wat er met de overspelige vrouw moet gebeuren, gezien de wetten die voor overspel gelden, en of aan de keizer belasting moet worden betaald? In beide gevallen zijn het strikvragen, en daarom een probleem op zich, maar achter de vragen ligt een heel probleemgebied. En de mensen dwingen Jezus tot een simpel antwoord: wel of niet? Jezus accepteert die situatie. Hij zou kunnen gaan verdedigen wat Hij vindt, of nog erger: tegen zijn vragenstellers ingaan. Maar dat doet Hij niet. Hij ziet in de situatie een mogelijkheid. De feiten zijn simpel, de verwachtingen maken het probleem. Het kan toch niet zo zijn dat… Ja, dat kan wel. En dus zegt Jezus over de overspelige vrouw tegen de mensen: ‘Wie van jullie zonder zonde is, laat die als eerste een steen naar haar werpen.’ En tegen de mensen die vragen aan wie ze belasting moeten betalen heel simpel: “‘Geef dan wat van de keizer is aan de keizer, en geef aan God wat God toebehoort.’

Voor ons heel voorspelbare antwoorden, omdat we ze goed kennen. Maar het probleem dat gemaakt wordt is levensgroot. Daar kom je achter als je met deze vraag naar de verhalen kijkt: wat verwachtten de mensen eigenlijk? En wat verwachten we zelf eigenlijk van ons geloof, van elkaar, van de kerk en van Jezus? De toekomst van de kerk zit hem daarin onze verwachtingen los te laten, naar de feiten te kijken, daarin mee te bewegen, Ja te zeggen tegen Jezus, en te gáán: de toekomst tegemoet. Gezegend door onze God.




zaterdag 13 oktober 2012

Zin in Zaterdag (6): Nobele opdracht voor de vrede in Europa

De toekenning van de Nobelprijs voor de Vrede aan de Europese Unie is met gemengde reacties ontvangen. De schuldencrisis heeft verdeeldheid gezaaid in Europa tussen nationalisten en europeanisten (om het onsmakelijke woord 'eurofiel' maar te vermijden). Veel mensen hebben het gevoel dat onze schuldencrisis verergerd wordt door 'Europa'. En dat niet alleen door allerlei wet- en regelgeving van Europa, maar vooral ook door de muntunie met landen, die torenhoge schulden en grote begrotingstekorten hebben. 'Ons' geld zou verdwijnen in de beerput van Zuid-Europese puinhopen. 'Geef geld aan de zieken en niet aan de Grieken' klonk daarom uit de mond van een van onze politici. Wie Europa als de kwade genius ziet achter de schuldencrisis kan daarom moeilijk beamen dat datzelfde Europa de vrede dient en een prijs verdient. Blijkbaar zijn we de vrede als vanzelfsprekend gaan vinden, en vinden we economie nu belangrijker. De vraag is of die twee echt zo los van elkaar staan, dat we nu enkel maar hoeven te denken aan 'onze' centen.

Wat nu de Europese Unie is, is opgebouwd uit de puinhopen van een door verschillende op elkaar volgende oorlogen verwoest Europa. Na de Frans-Duitse oorlog (1870-1871), de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) en de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) (en de vele oorlogen in de eeuwen daarvoor) besloten wijze Europese leiders om de brandstof van de eeuwige conflicten tussen de Europese grootmachten weg te halen door juist in gemeenschap onze grondstoffen te verhandelen. Hieruit ontstond in 1952 de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, waaruit later de Europese Economische Gemeenschap, de Europese Gemeenschap en tenslotte de Europese Unie voortkwamen. Waar we in de wereld vaak vrede proberen af te dwingen in conflictgebieden door economische sancties, werd de vrede in Europa juist gediend door economische grenzen te slechten om met elkaar vrij te kunnen handelen. Vrede is niet alleen een zaak van goede wil, maar ook een wil voor een goede zaak; voor handel en welvaart. Zonder vrede is er geen welvaart, maar zonder welvaart ook geen vrede.

Europa had leergeld betaald in de vreselijke Tweede Wereldoorlog. Na de Eerste Wereldoorlog werd de verliezende grootmacht Duitsland gestraft met demilitarisering, democratisering en herstelbetalingen. De eerste twee leken de vrede te zullen dienen, maar de laatste, de herstelbetalingen, hebben ervoor gezorgd dat ze precies het tegenovergestelde tot gevolg hadden. Mijn geschiedenislerares zei mooi:  'Democratisering is mooi, maar dat kun je niet eten.' Het verarmde en vernederde Duitse volk koos uiteindelijk niet voor democratie, maar voor een sterke leider. En we weten wat daarvan is gekomen. Het getuigde dus van toekomstvisie dat de Europese leiders na de Tweede Wereldoorlog besloten om juist de handel tussen landen te bevorderen, en zo welvaart aan elkaar te gunnen, omdat daarmee de vrede tussen landen, en daarmee ieders vrede, gediend is.

De Nobelprijs voor de Vrede is echter niet alleen maar een erkenning van de basis die de Unie aan vrede gaf in Europa. Het is tevens een aansporing in de huidige economische crisis om de band tussen vrede en economie vast te houden. Want nieuwe conflicten liggen op de loer, waar economische tegenstellingen binnen de Unie te groot worden en economische sancties opgelegd worden aan landen. Ik denk dan niet aan de traditionele Europese grootmachten Frankrijk en Duitsland (hoewel de stabiliteit in Frankrijk ook broos is), of aan ons eigen land, waarin we ons zo druk kunnen maken om begrotingsregels die we zelf hebben voorgesteld. Ik denk vooral aan de Zuideuropese lidstaten. De tragedie die zich in het Duitsland van voor de Tweede Wereldoorlog afspeelde, wel democratie maar geen brood op de plank, kan zich herhalen in de Zuideuropese landen.

Wanneer we te zeer de Zuideuropese landen het vel over de neus halen in onze Noordeuropese eis om te bezuinigen (hoe terecht ook, en hoe corrupt of ronduit lui sommige systemen in die landen zelfs zijn), lopen we het gevaar dat anti-democratische krachten de overhand krijgen in deze landen. We moeten daarbij ook niet vergeten dat deze landen, Portugal, Spanje, Griekenland, maar ook Italië, nog maar een hele korte democratische traditie hebben. Portugal was een dictatuur tot 1974, Spanje tot 1975, Italië tot 1943 (met daarna een recordaantal kabinetten) en Griekenland tot 1974. Wie bovendien de geschiedenis van Griekenland leest, ziet hoe Griekenland in de eeuwen daarvoor al speelbal was van Europa (Turkse en Engelse overheersing).

De Zuideuropese landen zijn dus hele jonge democratieën. De vraag is of ze voldoende weerbaar zijn tegen anti-democratische krachten, zoals die zich nu in met name Griekenland manifesteren, als 'wij' in Noord-Europa hen dwingen tot herstelbetalingen, omdat wij 'ons' geld terug willen. De geschiedenis leert dat de prijs voor vrede en democratie hoog mag zijn, omdat de prijs voor ondemocratische instabiliteit of zelfs dictatuur en oorlog vele malen hoger is. Dat verplicht alle partijen om het uiterste te doen, natuurlijk, maar het vergt ook de moed om elkaar iets te gunnen ten bate van een hoger goed: vrede voor ons allen.

Van harte gefeliciteerd met de Nobelprijs voor de Vrede!

En als u nu denkt: maar ik heb er niets voor hoeven doen, vraag er dan ook niets voor terug. Of: heb er nu maar eens iets voor over. Het is het waard!


dinsdag 9 oktober 2012

Dochter van Israël, de godsvechter - 1e preek over Judit, 7 oktober 2012




Geluidsfragment/podcast


Vandaag zijn we begonnen met het lezen uit het bijbelboek Judit. Het is een deuterocanoniek boek, en, om een lang verhaal kort te maken, betekent dat dat dit boek door de traditie in tweede instantie tot de canon wordt gerekend. Voor Oudtestamentische boeken is het vrij jong, en het vertelt een verhaal dat historisch niet te plaatsen is. Maar, het verhaal is wel geworteld in de traditie van Israël. En het vertelt ook een belangrijk verhaal over hoe Israël in de wereld moet zien te overleven, tot op de dag van vandaag. Daarom is het goed op de eerste zondag van oktober, die traditiegetrouw Israëlszondag heet, stil te staan bij een verhaal dat over het zelfverstaan van Israël gaat. Een volk dat een bijzondere plaats inneemt in de wereld, tot op de dag van vandaag.

In het verhaal van Judit wordt een grote legermacht voorgesteld die in de wereld van toen alle omliggende volken en landen wil onderwerpen. Dat is een verhaal van alle tijden. Het verhaal komt hier bij Judit echter ook in een gelovig licht te staan. De grote dictator, die deze wereldoorlog voor een wereldrijk begon; hij dicht zichzelf toe dat hij god is. Hij noemt zichzelf de Heer van heel de aarde staat er in het begin van het bijbelboek. En hij trekt ten strijde tegen andere volken, omdat, staat er, ze hem als gewoon mens zagen. En bij de vernietiging van andere volken en de plundering van hun land richt hij zich expliciet op het vernietigen van heiligdommen, godenbeelden en wat al niet aan andere goden herinnert dan hemzelf. Elke dictator heeft een haat-liefdeverhouding met religies, omdat religies uitgaan van de macht van een god of goden en niet van de macht van mensen. En elke dictator zal erop gericht zijn om een religie, en daarmee haar godsbeeld, voor zijn karretje te spannen. Maar deze dictator maakt het wel erg bont: hij claimt zelf god te zijn. 

En daarmee staat hij symbool voor de gedachte dat de mens zelf de geschiedenis bepaalt. Dat het recht van de sterkste zegeviert. En dat het leven bepaalt wordt door het lot en hoe de machtige heren in de wereld beschikken. En dat geeft een moedeloos gevoel. Denk maar aan Syrië. De huidige koning van het Assyrische rijk, Assad, richt zich op eenzelfde verwoestende manier op de volken van de opstandige steden. En er lijkt geen mogelijkheid te zijn om hieraan te ontkomen. Het lot van het Syrische volk hangt af van de wilsbeschikking van de grote leiders die een kat en muis spelletje met elkaar spelen. Het lijkt het levensgevoel van de oude Grieken en Romeinen te zijn, dat het pantheon aan goden dat ze hebben met elkaar zien strijden, waarbij je als mens maar te schikken hebt in je lot, en hooguit een godheid gunstig kunt proberen te stemmen, of je eraan over moet geven. Maar nu zijn het geen goden, maar mensen, wereldleiders noemen we ze. En gewone mensen, zoals in Syrië, lijken eraan overgeleverd.

Deze moedeloosheid, overgeleverd te zijn aan de goden, respectievelijk de wereldleiders; deze moedeloosheid krijgt ook vat op de Israëlieten en in het bijzonder de inwoners van Betulia. Geleerden weten niet waar ze Betulia moeten plaatsen, maar dat is niet zo erg. Waar het om gaat is dat het verdere verhaal gesitueerd wordt in een plek, waar het volk Israël zich onoverwinnelijk waande, maar nu als het ware zonder toverdrank komt te zitten. Vergeeft u mij deze wat erg platte vergelijking met een stripverhaal. Maar feitelijk komt het daar wel op neer. Betulia ligt strategisch goed. Op een berg. En eerder in het bijbelboek zien we het volk zich opmaken voor de strijd. Het enige nadeel van een vesting op een berg is dat de toevoer van water afgesneden kan worden. En dat wordt dus gedaan door de opperbevelhebber van de Assyrische koning, Holofernes. De watertoevoer wordt afgesneden. Daarmee zijn ze niet alleen letterlijk afgesneden van de bron, ze voelen zich ook afgesneden van de bron. Ze hebben het gevoel dat God mijlenver verwijderd is; God, die zo vaak in de bijbel juist bij bronnen mensen opzoekt. Zoals wij ook vandaag bij de doop bij een bron van levend water stilstaan, om tegen een kind te kunnen zeggen: jij bent een kind van God; leef onder Zijn bescherming.

Afgesneden van de bron voelt het volk zich moedeloos. Ze voelen zich aan de goden overgeleverd. En is het dan maar niet beter je over te geven, zodat je tenminste nog een minimum aan leven overhoudt? Het gaat echter meer dan om overleven hier. De strijd die gaande is wordt naar een hoger niveau getild. Kennelijk, zegt het volk, is God niet bij machte om ons te helpen. Of Hij wil het niet vanwege iets dat wij verkeerd gedaan zouden hebben. ‘God heeft ons van de hand gedaan’ staat er. Die reactie bepaalt ons bij waar het eigenlijk in dit verhaal om gaat: om de strijd tussen de koning die zich god waant, en de God van Israël, de God van de Schepping. Het gaat hier om de strijd tussen het gevoel aan de goden overgeleverd te zijn, en het gevoel op God te kunnen vertrouwen. Dat levert een strijd op tussen een koning die zich god waant en de God van Israël. En anders dan in Griekse en Romeinse godenverhalen, binden deze twee niet met elkaar de strijd aan, maar gebeurt het hier op aarde. Holofernes, de opperbevelhebber van de Assyrische koning staat tegenover de gezant van de God van Israël, Judit.

Judit is een bijzondere vrouw in de bijbel. En ook een bijzondere vrouw in dit verhaal. Dat merken we in de introductie van Judit. Eerst lezen we een geslachtsregister dat eindigt, of zo je wilt begint, bij Israël. Judit is een dochter van Jakob, die Israël genoemd wordt. Het werd de naam van het volk dat uit hem voortkwam. Jakob kreeg de naam Israël nadat hij met God geworsteld had bij de rivier de Jabbok en hem niet losliet voordat God hem zou zegenen. Israël is dus een godsvechter. Niet iemand die tegen God vecht, maar wel met God, om een zegen te krijgen. Om een zegen af te dwingen? Nee. Maar Israël knokt wel voor wat hij waard is. Het gaat niet vanzelf, en het kost Israël ook wat; hij gaat voortaan kreupel door het leven omdat de engel van God hem op zijn heup slaat tijdens de worsteling. Dit tekent Israël en zijn volk: zij zullen getekende godsvechters zijn.

We horen ook snel dat Judit weduwe is. Haar man Manasse leeft niet meer. Ze is inmiddels 3 jaar en 4 maanden weduwe. Dat zijn 40 maanden. In die tijd heeft ze in een boetekleed gevast, bij een tent, die als een gebedstent, een soort tempeltje wordt weergegeven. Dat ze mooi is doet denken aan allerlei andere mensen van God zoals Koning David, die ook mooi waren om te zien. Uiterlijk zegt in de bijbel kennelijk ook iets over het innerlijk. We hebben dus te maken met iemand die dichtbij God is, en die na 40 maanden als een soort woestijntocht, de juiste persoon is in deze ellendige tijd. Maar ze is wel weduwe. Dat tekent de situatie van Israël. Israël, dat als volk van God vaak aangeduid wordt als de bruid van God, voelt zich nu te midden van de ellende van de wereld weduwe. Alleen gelaten. Waar is God? Haar man Manasse is dood. Zijn naam betekent ‘hij die doet vergeten’. En wat doet hij vergeten? Misschien is God zijn volk vergeten en laat Hij het aan zijn lot over. Of, zal God weer de ellende doen vergeten? Is het juist een hoopvol teken dat Manasse zijn vrouw in welvaart, met veel rijkdommen, heeft achtergelaten? Is zij een weduwe, die haar man in de hemel weet, daar waar God is, en vanuit dat geloof iets goeds kan uitrichten in de wereld?

Het is duidelijk in het verhaal dat Judit met gezag spreekt als zij de stadsbestuurders ontbiedt. Ze gaat niet op hen af, nee ze laat hen komen, geroepen door haar hulpje, staat er. Het tekent haar positie; zij vertegenwoordigt de Eeuwige God en wij kijken mee via haar hulpje, die uiteindelijk ook met haar mee op weg zal gaan om Holofernes te verslaan. En we lezen dan hoe Judit de stadsbestuurders aanspreekt. Het volk was zo moedeloos geworden van de dorst na 34 dagen belegering dat ze de stadsbestuurder Uzzia en de zijnen verweten dat zij zich niet overgaven aan de vijand. Ze voelden zich aan de goden overgeleverd, dus waarom dan ook geen overgave? Als een soort Aäron die zwicht voor het volk dat een gouden kalf wil maken, omdat God te lang en te ver weg is, zwicht Uzzia hier voor de druk van het volk dat dorst heeft en legt hij een eed af dat als God niet binnen 5 dagen hen zal ontzetten, hij het volk zal overgeven aan de vijand. Uzzia staat met de 34 dagen belegering en de 5 die hij erbij vraagt van het volk, met zijn 39 dagen dus, tegenover Judit, die met haar 40 maanden weduwschap duidelijk de overhand heeft. Ze zegt: ‘Wie bent u wel dat u God vandaag zo op de proef hebt durven stellen en u als mensen verheft boven God? U tracht de almachtige Heer te doorgronden, maar nooit zult u iets te weten komen.’

Daar slaat Judit de spijker op zijn kop. Hoe vaak voelen we ons niet aan de goden overgeleverd? Of vragen we ons af wat Gods idee is achter de wendingen in ons leven? We zoeken vaak de zin achter gebeurtenissen en kunnen die nauwelijks vinden.
Wat zou Gods bedoeling ermee zijn? Er is toch geen zin te bedenken achter de strijd in Syrië? En er is toch ook geen zin te bedenken achter de ziekten, de moeiten, de zorgen, en alles wat onvolmaakt is dat we meemaken in ons leven en dat van onze dierbaren?

Er zijn twee antwoorden mogelijk: de ene is capitulatie. Misschien betekent dat in onze tijd wel dat we de gedachte loslaten dat God er ook maar iets mee te maken heeft. In zo’n God kunnen we niet geloven. Maar dat betekent dat we ons er wel aan overleveren. Het gebeurt; mensen ondergaan verschrikkelijke dingen en ze doen elkaar verschrikkelijke dingen aan. Niets aan te doen, en dus ook niets om voor te bidden. Waarom zou je nog? Ik denk dat heel veel mensen in de kerk bewust of onbewust zo in hun geloof steken. Mijn vraag is: wat geloof je dan wel? Wat kan God dan nog wel doen?

Dat brengt me op het tweede antwoord: je er niet bij neerleggen, maar het aangaan. Je niet neerleggen bij dat het nu eenmaal zo is in je leven, maar de strijd aan gaan, met God. Net als Israël. Dat is dus geen strijd tegen God, maar een strijd met God, om diens zegen. Geloven is niet stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw, want dat zal echt niet vanzelf gebeuren. Er gebeurt van alles in de wereld en het is niet te doorgronden, wat voor goeds daaruit voort moet komen. En nee, het is niet God die maar wikt en beschikt. De mensen doen elkaar verschrikkelijke dingen aan, en mensen overkomen onbegrijpelijke dingen. Maar het is geen straf, zegt Judit nadrukkelijk, maar een beproeving. En een beproeving is geen test, zoals het wel eens wordt voorgesteld. Een beproeving is een opdracht: ga ermee aan de slag. Strijd en worstel ermee. Geloof is geen zacht sausje over de harde werkelijkheid. Geloven is hard werken, strijden. Maar mét God. En Hij zal ons Zijn zegen niet onthouden.

Daarom gaat Judit op pad. Zij legt zich niet neer bij de situatie maar bindt de strijd aan. Nee, het gaat er hier niet om of God oorlogen goed vindt; die is van mensen. Waar het hier om gaat is dat Judit staat voor haar God, en worstelt mét God om Zijn zegen voor de toekomst. Zij houdt haar hoofd erbij, waardoor Holofernes straks het zijne verliest. En het is God, ondoorgrondelijk maar waar, die door een weduwe zijn volk weer toekomst geeft. Door haar strijd met hem, als dochter van de godsvechter Israël.