maandag 8 februari 2010

Josephdienst 1 - Genesis 37

(Na 'Jakob en zoons')

Jakob en zoons – een goed begin van het verhaal in de musical.
Daar gaat het verhaal eigenlijk ook over, over Jakob en zoons.
In Genesis 37 staat meteen aan het begin: 1 Jakob vestigde zich in Kanaän, het land waar ook zijn vader gewoond had. 2 Dit is de geschiedenis van Jakob en zijn nakomelingen.
We worden dus meteen weer meegenomen in de reis waarvan we zongen met de kinderen, want op die reis vestigt Jakob zich in Kanaän.
Er staat immers ook letterlijk: hij woonde in het land van de vreemdelingschap van zijn vader.
Jakob was dus een vreemdeling in zijn eigen land.
Het land heet ook nog Kanaän en nog geen Israël. Zo heet alleen Jakob nog maar.
Het klinkt zo alsof het een tussenstop is.
Kennelijk gaat de reis nog verder.
En dat klopt: die reis zal voor Jakob en zoons uiteindelijk eindigen in Egypte.

Jakob en zoons: het verhaal gaat dus voor de verteller uit de bijbel niet over Jozef.
Het gaat over Jakob en zijn nakomelingen.
Dat zegt heel veel over de bedoeling van het verhaal.
De bedoeling is niet om een kaskrakende film neer te zetten over een ster, Jozef,
maar het verhaal gaat over al die sterren bij elkaar.
Over die belofte aan Abraham.

1 De HEER zei tegen Abram: ‘Trek weg uit je land, verlaat je familie, verlaat ook je naaste verwanten, en ga naar het land dat ik je zal wijzen.
2 Ik zal je tot een groot volk maken,
ik zal je zegenen, ik zal je aanzien geven,
een bron van zegen zul je zijn. (Gen 12)

Wijzend op de sterren zei God: zoveel als er sterren zijn, zo groot zal jouw familie, jouw volk zijn.
En hier waren al een aantal sterren bij elkaar, Jakob en zijn nakomelingen.
Want meer was het niet.
Jakob is slechts de linking pin tussen dit zooitje ongeregeld aan nakomelingen.
Ze zijn allemaal zoons van Jakob, maar ze zijn nog geen broers.
Jakob wordt hier ook geen Israël genoemd, maar gewoon Jakob.
Niet met de naam die later zijn volk zal dragen, dat voortkomt uit de twaalf stammen waar zijn zonen stamvaders van zullen zijn.
Nee, het is nog gewoon Jakob en zoons.
Meer niet.
Ze zijn geen eenheid, goddank is papa er nog, maar de broers vormen geen eenheid, helemaal nog geen begin van een volk.

Ze hebben moeite om vorm te geven aan die belofte van God.
Ze maken deel uit van de zegen die aan Abraham is beloofd, maar nu?
Alsof je een groep mensen uitverkiest en op een plek bij elkaar zet en zegt: maak er maar wat van.
Die bevoorrechte positie leidt in eerste instantie tot veel onderlinge afgunst en strijd om wie de belangrijkste is.
De broers van Jozef doen dat, en nemen de zegen en het recht in eigen hand.
Zoals Ruben, die met een bijvrouw van zijn vader het bed deelt, en Simeon en Levi die wraak nemen voor de verkrachting van hun zus Dina.
Maar Jozef doet dat ook.
Bij hem wordt die uitverkoren positie versterkt door de voorkeursbehandeling van zijn vader, maar ook door de dromen die hij krijgt.

(Gen 37) 5 Op een keer had Jozef een droom. Toen hij die aan zijn broers vertelde, kregen ze een nog grotere hekel aan hem. 6 ‘Moeten jullie nu eens horen wat ik heb gedroomd,’ zei hij. 7 ‘We waren op het land schoven aan het binden, en toen kwam mijn schoof overeind en bleef rechtop staan. En jullie schoven gingen om die van mij heen staan en bogen daarvoor.’ 8 Zijn broers zeiden: ‘Dacht je soms koning over ons te worden? Wil je over ons heersen?’ Vanwege dat gepraat over zijn dromen gingen ze hem hoe langer hoe meer haten. 9 Opnieuw kreeg hij een droom die hij aan zijn broers vertelde. ‘Ik heb alweer een droom gehad,’ zei hij. ‘Nu bogen de zon, de maan en elf sterren zich voor mij neer.’ 10 Toen hij dit aan zijn vader en zijn broers vertelde, wees zijn vader hem terecht: ‘Zeg, wat is dat voor een droom! Moeten ik, je moeder en je broers ons soms voor jou komen neerbuigen?’ 11 De broers konden Jozef wel vermoorden, maar zijn vader bleef nadenken over wat er gebeurd was.

Deze dromen zijn geen waanideeën maar concrete uitingen van wat God met zijn belofte voor ogen heeft.
En het is aan de mens om dat ook te verstaan in dat licht.
Maar ook Jozef betrekt de uitverkoren positie en daarmee ook de dromen vooralsnog vooral op zichzelf.
En dat nemen de andere uitverkorenen hem niet in dank af.
Zij kunnen net zo min met deze zegen omgaan, en willen van Jozef af.
Maar in dat hele verhaal zit een voortgaande vervulling van de belofte en komen de dromen juist uit, en worden de zonen van Jakob broers, het begin van een volk

Dat kun je al opmaken uit het begin:
(Gen 37) 12 Toen Jozefs broers er eens op uit getrokken waren om de kudden van hun vader bij Sichem te laten grazen, 13 zei Israël tegen Jozef: ‘Zoals je weet zijn je broers het vee aan het weiden bij Sichem. Ga jij eens naar hen toe.’ ‘Goed,’ zei Jozef, 14 en Jakob vervolgde: ‘Ga kijken hoe je broers het maken en hoe het met het vee staat, en breng mij dan verslag uit.’ Zo stuurde Jakob hem vanuit de Hebronvallei naar Sichem. 15 Toen Jozef daar in het veld ronddwaalde, kwam hij iemand tegen die hem vroeg wie hij zocht. 16 ‘Ik ben op zoek naar mijn broers,’ antwoordde hij.

Er wordt hier gesproken over Jozefs broers, kennelijk gaat het erom dat hij broederschap gaat zoeken.
En het is niet Jakob die hem stuurt, maar Israël – de naamgever van het latere volk.
En Jozef zegt niet zomaar: ok!, maar gaat zijn weg op een pad dat God voor hem heeft uitgestippeld om de broers tot een volk te maken.
Kijk maar:
Hij gaat op weg staat er om zijn broers te zoeken, dus om broederschap te zoeken, want dat is er bij lange na nog niet. Daarom staat er ook dat zijn broeder de kudde van hun vader gingen weiden. Niet hun eigen kudde, want Israël is nog niet van hen, ze zijn nog slechts erfgenamen, nakomelingen. De kudde moet nog hun kudde worden en Jozef wordt erop uitgestuurd om de broederschap te zoeken. Jakob Israël zegt letterlijk: zie naar de vrede van uw broers, zie naar de vrede van de kudde, en breng mij een woord weerom. Jozef moet zoeken naar de vrede, die onmiskenbaar bij de zegen hoort, naar de vrede van zijn broers en van de kudde, van Israël. En hij moet met een woord weerom komen; dat wil zeggen: de wording van het volk Israël moet voltooid zijn en ze moeten in vrede broers zijn en weiden over de kudde van Israël als hun eigen kudde. In tegenstelling tot wat je misschien intuïtief zou denken is het vanaf hier met de arrogantie van Jozef gedaan. We vinden nog maar twee woorden van hem: een antwoord op zijn vader en de verwoording van zijn opdracht. Hij zegt tegen zijn vader niet zomaar ‘goed!’ zoals in onze vertaling staat, maar ‘zie, ik’ oftewel: ‘hier ben ik’. Een profetische aanvaarding van zijn roeping. En verder zegt hij nog enkel tegen iemand die hij tegenkomt: ‘ik zoek mijn broers’. Dat is zijn opdracht. Het woord weerom laat nog even op zich wachten: Jozef spreekt Jakob Israël pas weer in Egypte, als iedereen is verzoend en Jakobs zonen in vrede broers zijn geworden.

Zo gaat Jozef op reis, de belofte achterna:
(Gen 37) 18 Zijn broers zagen hem al van ver, en nog voordat hij hen had bereikt, hadden ze een plan beraamd om hem te doden. 19 ‘Kijk daar eens,’ zeiden ze tegen elkaar, ‘daar komt die meesterdromer aan. 20 Dit is onze kans! Laten we hem vermoorden en hem ergens in een put gooien. We zeggen gewoon dat hij door een roofdier is verslonden. Dan zullen we eens zien wat er van zijn dromen uitkomt.’ 21 Toen Ruben dat hoorde, wilde hij proberen Jozef te redden. ‘Nee, laten we hem niet om het leven brengen,’ zei hij. 22 ‘Er mag geen bloed vloeien! Gooi hem in die put hier, in deze verlaten streek, maar breng hem niet om.’ Zo wilde hij Jozef uit hun handen redden en hem ongedeerd naar zijn vader terug laten gaan. 23 Zodra Jozef bij zijn broers was gekomen, trokken ze hem zijn bovenkleed uit, dat mooie veelkleurige gewaad, 24 en gooiden hem in de put; de put was leeg, er stond geen water in. 25 Daarna gingen ze zitten eten.
Opeens zagen ze een karavaan naderen. Het waren Ismaëlieten die uit de richting van Gilead kwamen en op weg waren naar Egypte. De kamelen waren beladen met gom, balsem en cistushars. 26 Toen zei Juda tegen zijn broers: ‘Wat hebben we eraan om onze broer te vermoorden? Dan moeten we ook de sporen weer zien uit te wissen. 27 Laten we hem aan die Ismaëlieten verkopen in plaats van hem om te brengen; hij is tenslotte onze broer, ons eigen vlees en bloed.’ De anderen stemden hiermee in. 28 Toen er Midjanitische kooplieden uit de karavaan voorbijkwamen, trokken de broers Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig sjekel, en die Ismaëlieten namen Jozef mee naar Egypte.
29 Toen Ruben weer bij de put kwam en ontdekte dat Jozef er niet meer in zat, scheurde hij zijn kleren. 30 Hij ging naar zijn broers terug. ‘De jongen is weg!’ riep hij. ‘Wat nu, wat moet ik nu!’ 31 Toen slachtten ze een bokje, pakten Jozefs veelkleurige gewaad en dompelden dat in het bloed. 32 Daarna lieten ze het naar hun vader brengen met de boodschap: ‘Dit hebben we gevonden. Kijk eens goed, is dit niet het kleed van uw zoon?’ 33 Jakob herkende het en riep uit: ‘Het kleed van mijn zoon! Hij moet verslonden zijn door een roofdier! Hij is verscheurd, Jozef is verscheurd!’ 34 Jakob scheurde zijn kleren, deed een rouwkleed om en rouwde over zijn zoon, dagenlang. 35 Al zijn zonen en dochters deden hun best om hem te troosten, maar hij wilde niet getroost worden en zei: ‘Ik zal rouw dragen totdat ik naar mijn zoon in het dodenrijk afdaal.’ Zo treurde Jakob om zijn zoon.
36 De Midjanieten brachten Jozef naar Egypte en verkochten hem aan Potifar, een hoveling van de farao en commandant van zijn lijfwacht.

Zo belandt Jozef in Egypte. En niet veel later in de kerker.
Want Jozef draagt niet alleen de zegen van God met zich mee in de dromen die hij heeft,
maar ziet er kennelijk ook goddelijk uit.
Hij heeft iets dat zijn broers jaloers maakte, maar dat ook andere mensen graag willen bezitten.
Jozef heeft iets, het is moeilijk te vatten, ongrijpbaar, zoals een dromer ongrijpbaar is.
Hij is mooi, en tegelijk zo onbereikbaar.
Wie hem begeert, stoot hem af als hij hem niet kan krijgen.
En dat gebeurt Jozef, en hij belandt in de kerker.
Sluit alle deuren maar.
Wat mij betreft qua tekst het mooiste lied van de musical.
Omdat het lied begrijpt welk gevoel dit verhaal vertegenwoordigt.
Van een volk dat zo vaak is afgestoten om haar bijzondere karakter,
en tegelijkertijd de belofte in zich draagt één te zijn met zijn allen in het beloofde land.
Sloop al mijn dromen maar, steel mijn geliefden maar,
kind’ren van Israel zijn nooit alleen!
Het verhaal klinkt hierin door van een vervolgd volk,
met het diepste dieptepunt de Holocaust.
In herinnering aan Auschwitz klinken de woorden ‘Geef mij dan een nummer in plaats van mijn naam’ als een aanklacht tegen de geschiedenis en een uitroep: nooit meer Auschwitz!

Daarom nu: Sluit alle deuren maar.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten