dinsdag 1 november 2011

Eerste preek 1 Thessalonicenzen (2 oktober): Bemoedigende dankbaarheid

Tekst: Jesaja 25: 1-9, 1 Thessalonicenzen 1: 1-10 en Mattheüs 22: 1-14

Podcast/geluidsfragment

Het bijbelleesrooster voor onze erediensten neemt ons tot het einde van het kerkelijk jaar mee in de eerste brief aan de Thessalonicenzen. Een brief, waar niet vaak uit gepreekt wordt, en niet zonder reden. Het is niet een heel sprekende brief. Hij is bovendien een beetje vaag en lijkt ons in onze tijd niet zoveel te zeggen te hebben. De vermaningen zijn erg algemeen en de problemen die hij aansnijdt lijken niet de problemen te zijn waar wij het meest mee worstelen. Toch is het een interessante brief, ook om te lezen in deze tijd van het kerkelijk jaar. Misschien zelfs wel meer dan in andere tijden in het verleden.

Laten we bij deze brief eerst even kijken naar de afzender en de poststempel. De afzender maakt zich bekend in de eerste regel. Paulus is de schrijver van de brief. En hij schrijft in meervoud. En dat is ook een echt meervoud. Daaronder vallen ook Silvanus en Timoteüs; ja, diegene aan wie die twee andere brieven aan gericht zijn. Maar die zijn van later datum. Want deze eerste brief aan de Thessalonicenzen is de oudste brief, en daarmee het oudste bijbelboek van het Nieuwe Testament. De poststempel zal om en nabij het jaar 50 hebben aangegeven. Alle evangeliën, Handelingen en Openbaringen, en alle andere brieven zijn van later datum.

Dat op zich maakt de brief al interessant. Het christendom is heel jong nog. Het heeft zich nog geen plek verworven en staat nog heel onzeker in de startblokken. Het geloof is nog zo’n onvanzelfsprekend verschijnsel dat het heel moeilijk is om het geloof in praktijk te brengen. Want de omgeving is heel vijandig. Voor hun aankomst in Thessalonica indertijd zijn Paulus en de zijnen mishandeld in Filippi. De boodschap die Paulus en de zijnen brachten werd als ondermijnend ervaren. Zowel door Grieken als door Joden. En christenen waren geen allochtonen die van buiten kwamen – dat waren ook Grieken en Joden. En deze tot christen bekeerden Grieken en Joden keerden zich dus tegen de waarden van hun eigen groep. En in de Griekse samenleving werden ze daarom ook als gevaarlijk betiteld. Wanneer een groep niet de waarden onderschrijft van een samenleving, dan voelt de samenleving zich gauw onveilig. Zeker als dat ook nog eens de macht van de machthebbers aantast. Christenen waren in zekere zin ongrijpbaar. Omdat ze zich met hun geloof in de ene God losmaken van het veelgodendom. Met hun gehoorzaamheid aan God maken ze zich los van hun absolute gehoorzaamheid aan de keizer. Met hun menslievendheid hadden ze niet de hardheid die de norm was. Ze keken in hun geloof, hoop en liefde, buiten de samenleving en de geijkte paden. Ze zeiden met hun geloof eigenlijk tegen hun samenlevingsgenoten: het is niet te vinden in waar jullie je allemaal aan vasthouden. Niet in het geloof in de goden waarmee je controle wilt houden over het leven, noch in de heerschappij van het Romeinse Rijk. Een interessante tijd dus, die misschien wel meer overeenkomsten heeft met de onze. Niet in de angst voor vervolging, wel wanneer je merkt dat het geloof verder reikt dan wat we in onze samenleving kunnen verwerven. En dat het geloof verder reikt dan politieke keuzen, omdat het geloof zich niet in het hier en nu laat vastleggen. Dat maakt geloof ook vaak ongrijpbaar, omdat het niet past in het plaatje links-rechts of conservatief-progressief of rijk-arm of uitbundig-sober of wat je ook maar tegenover elkaar zou kunnen zetten. En dat is voor mensen die met gelovigen te maken krijgen soms om gek van te worden. Hoezeer geloofsrichtingen ook cultuurrichtingen kunnen worden en wel voorspelbaar kunnen worden, het geloof is dat in zijn diepste wezen niet. Altijd onverwacht, altijd een omkering van wat mensen verwachten. Gelovigen stellen hun zekerheid niet in deze wereld, maar in God. En dat maakt ons in zekere zin een beetje wereldvreemd – en dat is een geuzennaam.


In deze setting krijgen we de brief te lezen. En die heeft een opvallende toon; die van dankbaarheid. En dat is wel opvallend. De hele brief blijft die toon vasthouden. En dat, terwijl we zo gewend zijn uit de brieven dat er behoorlijk fel van leer getrokken wordt tegen bepaalde tendensen en meningen. Maar hier niet. Zo dadelijk wil ik iets over die dankbaarheid zeggen, maar eerst over de reden daarvan. Behalve datgene waar de apostel dankbaar voor is, heeft hij nog een andere motivatie. Dat is namelijk dat hij de mensen in Thessalonica wil bemoedigen. Behalve de vijandigheid speelt in deze jonge christelijke gemeenschap nog iets anders. Men leeft in een snelle toekomstverwachting. Jezus zal snel terugkomen. En een deel van hun motivatie om als goede gelovigen te leven is dat het er nu op aankomt. Maar dat betekent ook dat men erg onzeker wordt als Jezus’ terugkomst uitblijft en geloofsgenoten wel sterven. Het alom aanwezige heidense geloof dat sterfgevallen een oordeel van de goden betekenen over de nabestaanden, zit er nog diep in. Is hun geloof wel goed genoeg? Geloven we te midden van onze samenleving en onze niet-gelovige kennissen, collega’s, vrienden en familieleden wel genoeg? Nemen we ons geloof zelf wel voldoende serieus? Goede zelfkritische vragen, maar ze kunnen ook verlammend werken. En wat Paulus nu zegt in zijn dankbaarheid is: we mogen dankbaar zijn dat we zo met elkaar kunnen geloven. Hou vol! Ook als je het gevoel hebt dat het geloof alleen maar minder wordt. Maar dan niet in negatieve zin, maar in positieve zin. In dat volhardende geloof zit een enorme kracht die boven ons uit stijgt. Paulus verwijst naar Macedonië en Achaje, en ver daarbuiten. Hou vol, het geloof blijft inspireren; het heeft een enorme kracht in zich.

En daar is Paulus dankbaar voor. En die dankbaarheid richt zich niet alleen tot de gelovigen in Thessalonica. Die richt zich gek genoeg ook op hemzelf en zijn partners. Een zin als ‘U weet hoeveel wij voor u betekend hebben toen we in uw midden waren’ klinkt op zichzelf als een vraag om zelfbevestiging, maar Paulus bedoelt iets anders. Voor deze zin staat: ‘onze verkondiging aan u overtuigde immers niet alleen door onze woorden, maar ook door de overweldigende kracht van de heilige Geest.’ De bemoediging die in de dankbaarheid doorklinkt slaat dus op de beleving van Paulus dat niet alleen zijn verhaal en dat van zijn partners goed is aangeslagen, maar dat het een soort beweging op gang heeft gebracht, omdat de Geest van God er de spirit aan heeft gegeven. Zo zijn ze alle drie actief: de Thessalonicenzen, Paulus en de zijnen, én God. Het komt de gelovigen niet aanwaaien. Ze moeten er zelf ook wat voor doen. Maar in een andere zin komt het hen wel aanwaaien. De Geest vuurt de apostel en de zijnen aan met een verhaal dat aanslaat onder de gelovigen en kracht geeft. En dat alles omdat God het begonnen is. Wat dat staat nog voor het vers dat we zojuist lazen: ‘God heeft u lief, broeders en zusters. Wij weten dat hij u heeft uitgekozen.’

Waar halen we de moed vandaan om te blijven geloven? Die moed halen we hieruit dat God iets met ons begonnen is. Hij geeft ons inspiratie door zijn Geest. En hij doet dat in het praten met elkaar over het geloof, het horen en lezen over het geloof en de bijbel, in het omzien naar elkaar. En als wij actief blijven in het geloof, op talloze manieren, dan zal dat vuur blijven branden. Niet door ons, maar wel voor ons. Het hangt niet van ons af, maar het staat of valt wel met of wij aangevuurd willen worden. Zo niet, dan is het een verloren zaak. Zo wel, dan kan de kracht enorme dingen teweeg brengen, waar we dankbaar voor mogen zijn. Voor elkaar, voor onszelf, en voor God.

Zo is de dankbaarheid van Paulus geen borstklopperij, en ook geen schouderklopperij, maar een bemoedigend arm op de gemeente heen. God ziet naar zijn gemeente om. Hij heeft ons lief. Zo houden wij het uit met alles wat het geloof weerspreekt. En kunnen we in hoopvolle verwachting blijven leven en geloven.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten